ECLI:NL:CRVB:2019:4334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
18/600 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en vermogen boven de vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van de appellant over de periode van 28 juli 2014 tot en met 31 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 25.087,90, terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant beschikte over een en/of rekening met een saldo dat de vermogensgrens overschreed, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet kon beschikken over het tegoed op de en/of rekening. De Raad benadrukte dat het feit dat een rekening op naam van appellant staat, rechtvaardigt dat het saldo als onderdeel van zijn vermogen wordt beschouwd. Appellant had aangevoerd dat hij geen toegang had tot de rekening, maar de Raad oordeelde dat zijn stellingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens waren onderbouwd.

De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de en/of rekening en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

18.600 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2017, 17/2569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting hebben: J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden
Griffier: I.A. Siskina
Ter zitting is appellant verschenen bijgestaan door mr. S.M. Posthumus, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 28 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2017, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 28 juli 2014 tot en met 31 maart 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.087,90 van hem teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant in die periode kon beschikken over het tegoed op een en/of rekening die mede op zijn naam stond en waarvan het saldo in 2014 € 36.324,- bedroeg. Door geen melding te maken van deze en/of rekening heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant door het saldo op de en/of rekening in de periode van 28 juli 2014 tot en met 31 maart 2016 over vermogen boven de vermogensgrens kon beschikken, had hij geen recht op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat gedurende de hier te beoordelen periode een en/of rekening op naam van appellant en zijn moeder stond en op deze rekening een tegoed stond dat veel hoger was dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of rekening, omdat daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de hier te beoordelen periode niet kon beschikken over het tegoed op de en/of rekening. Hij heeft gesteld dat het geld op de en/of rekening van zijn moeder was, dat hij vanaf 2012 niet meer over de bankpassen beschikte en dat hij nooit geld van de en/of rekening heeft opgenomen. Wel heeft zijn broer met een op naam van appellant gestelde bankpas enkele malen geld van de en/of rekening opgenomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de stellingen waarop de beroepsgrond is gebaseerd niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De achteraf opgestelde verklaringen van de moeder, de broer en de neef van appellant zijn niet als objectieve en verifieerbare gegevens aan te merken. Bovendien zijn die verklaringen niet geheel consistent. Zo heeft appellant tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij de door hem in 2012 geactiveerde en op zijn naam gestelde bankpas niet meer kon vinden, verklaren zijn moeder en zijn broer dat appellant de nog niet geactiveerde bankpas op zijn naam heeft opgestuurd naar zijn moeder, en verklaart zijn neef dat hij die bankpas naar Suriname heeft gebracht. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij alleen met een bankpas geld van de en/of rekening zou kunnen halen en daarom geen toegang tot de en/of rekening had. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in een gesprek met twee sociaal rechercheurs op 14 april 2016 heeft verklaard dat hij als gemachtigde van zijn moeder geld van de rekening kan halen.
Niet in geschil is dat appellant van de en/of rekening en de daarop staande tegoeden geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft aangevoerd dat hij desondanks de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft gesteld dat het hem niet duidelijk was dat sprake was van een en/of rekening; hij dacht dat de rekening uitsluitend op naam van zijn moeder stond en dat hij als gemachtigde van zijn moeder geld van de rekening kon halen.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem niet duidelijk was dat de en/of rekening ook op zijn naam stond. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Appellant en zijn moeder hebben beiden de overeenkomst met de bank getekend. Appellant heeft erkend dat er twee bankpassen waren en dat één daarvan op zijn naam stond. De bankafschriften van de betreffende rekening zijn op naam van de moeder van appellant en/of appellant gesteld en geadresseerd op zijn adres.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) J.J.A. Kooijman