ECLI:NL:CRVB:2019:4356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/3959 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde wijzigingen in tenaamstelling van motorvoertuigen

Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die niet hebben gemeld dat zij motorvoertuigen op hun naam hadden staan. Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant had eerder besloten om de bijstand in te trekken over een periode van zeven maanden, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De rechtbank had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur aannemelijk had gemaakt dat appellanten inkomsten hadden kunnen ontvangen uit de verkoop van de motorvoertuigen, en dat zij niet hadden voldaan aan hun verplichting om deze wijzigingen te melden. Appellanten voerden aan dat de voertuigen niet hun eigendom waren en dat de verkoopprijzen laag waren, maar de Raad oordeelde dat deze stellingen niet voldoende waren onderbouwd met objectieve gegevens.

Daarnaast werd het beroep van appellanten op dringende redenen om van terugvordering af te zien afgewezen. De Raad stelde vast dat appellanten onder beschermingsbewind stonden, maar dat dit op zichzelf geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had gehandhaafd. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

18.3959 PW-PV

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2018, 17/7978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Zitting hebben: J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden.
Griffier: I.A. Siskina
Ter zitting zijn appellanten verschenen, bijgestaan door mr. C.F.A. Cadot, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat de bijstand terecht is ingetrokken en teruggevorderd.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Op 26 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur een besluit genomen over intrekking en terugvordering van aan appellanten verleende bijstand.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2017 deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de intrekking van de bijstand gehandhaafd over zeven maanden in de periode vanaf augustus 2015 tot en met februari 2017 (transactiemaanden). Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten niet bij het dagelijks bestuur melding hebben gedaan van de motorvoertuigen die appellant op zijn naam heeft gehad, dat aannemelijk is dat appellanten in verband met de overdracht van de motorvoertuigen in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen ontvangen en dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de transactiemaanden niet kan worden vastgesteld. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 10.831,75.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de periode van augustus 2015 tot en met februari 2017 diverse kentekens op zijn naam heeft gehad en sprake was van kentekenregistraties die elkaar overlapten. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur, gelet op de genoemde gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de transactie heeft plaatsgevonden.
Appellanten hebben gesteld dat in elk geval twee auto’s die gedurende korte tijd op naam van appellant hebben gestaan, niet hun eigendom zijn geweest, maar aan hun ex-schoondochter respectievelijk hun zoon toebehoorden. Appellanten voeren aan dat wat deze auto’s betreft geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellanten hun stellingen niet hebben onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
Appellanten hebben verder betoogd dat de auto’s die appellant aankocht zeer oud waren en tot het middenklasse segment behoorden en daarom een minimale waarde hadden. Appellant kocht deze voertuigen voor een bedrag van enkele honderden euro’s aan en de auto’s werden later voor een lager bedrag van de hand gedaan. De meeste auto’s werden naar een sloperij gebracht en leverden slechts € 100,- op. Omdat de aankoopwaarde van de auto’s daarmee hoger was dan de verkoopwaarde was sprake van een verliessituatie. Van inkomsten die zouden moeten worden gemeld was daarom volgens appellanten geen sprake. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben hun stellingen over de bedragen waarvoor de auto’s van de hand zijn gedaan niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Bovendien hebben appellanten wisselend verklaard over de verkoopprijs van de auto’s waarvan de tenaamstelling in november 2015 en februari 2017 is geëindigd.
Voor appellanten had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de transactiemaanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellanten hebben van de herhaalde betrokkenheid van appellant bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het dagelijks bestuur hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand in de transactiemaanden niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur was dan ook verplicht de bijstand in die maanden in te trekken. Hiermee geeft de Raad geen oordeel over de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat appellanten onder beschermingsbewind staan en toelating tot de schuldsanering na het besluit van 26 juli 2017 niet meer mogelijk bleek, vormt geen dringende reden op grond waarvan het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. Daarbij is van belang dat appellanten bij de invordering de bescherming genieten, of deze zo nodig kunnen inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellanten zijn er verder niet in geslaagd hun stelling aannemelijk te maken dat de terugvordering een negatieve invloed op de gezondheid van appellante heeft, zodat ook daarin geen dringende reden is gelegen. Die stelling hebben appellanten niet met medische gegevens onderbouwd.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) J.J.A. Kooijman