ECLI:NL:CRVB:2019:436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/5128 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering kosten bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellanten, een vrouw en een man, waren in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen over de intrekking van de bijstandsverlening aan de vrouw en de terugvordering van bijstands kosten van zowel de vrouw als de man. De aanleiding voor deze intrekking was de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij ontkenden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten voldoende feitelijke basis boden voor de conclusie dat zij vanaf kerst 2014 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde dat appellanten aan hun eerder afgelegde en ondertekende verklaringen gehouden konden worden, ook al probeerden zij deze later te betwisten. De Raad verwierp de beroepsgronden van appellanten, waaronder de stelling dat appellante zich had vergist in de datum van aanvang van de gezamenlijke huishouding en dat haar PTSS haar zou beletten om aan haar verklaring gebonden te zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.5128 PW-PV, 17/5129 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2017, 16/5200 en 16/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 4 februari 2019
Zitting hebben: P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden
Griffier: F.H.R.M. Robbers
Appellanten zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. B. Willemsen, advocaat. Het college is, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het college terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken, de kosten van bijstand heeft teruggevorderd van appellante en heeft mede-teruggevorderd van appellant, omdat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van appellante en van appellant blijkt dat zij vanaf kerst 2014 een gezamenlijke huishouding op het adres van appellante voerden. Niet in geschil is dat deze verklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellanten in de periode van 25 december 2014 tot 25 december 2015 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding voerden. Tussen partijen is in geschil of appellanten kunnen worden gehouden aan deze verklaringen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. De beroepsgrond dat appellante zich heeft vergist in de datum van aanvang van de gezamenlijke huishouding en daarom niet aan haar verklaring van 11 januari 2016 kan worden gehouden, slaagt niet. De schrijffout in de datum van ondertekening, te weten 11 januari 2015 in plaats van 11 januari 2016, betekent, anders dan appellante heeft betoogd, niet dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich heeft vergist in de door haar genoemde datum van aanvang van de gezamenlijke huishouding. Appellante heeft zich niet vergist in andere door haar genoemde data en heeft het moment van aanvang van de gezamenlijke huishouding, te weten kerst 2014, tijdens dezelfde verklaring herhaald. Verder was appellante aanwezig tijdens de door appellant op 18 januari 2016 afgelegde verklaring en heeft zij op dat moment niet kenbaar gemaakt dat haar verklaring die aan appellant is voorgehouden niet juist zou zijn. De beroepsgrond dat appellante aan PTSS lijdt en zij daarom niet kan worden gehouden aan haar verklaring, hebben appellanten niet onderbouwd en ook anderszins zijn daarvoor in de verklaring van appellante en de gedingstukken geen aanknopingspunten. De beroepsgrond dat appellant niet aan zijn verklaring van 18 januari 2016 kan worden gehouden, slaagt evenmin. Ook appellant heeft zijn verklaring, nadat deze hem is voorgehouden, zonder voorbehoud ondertekend. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bevat zijn verklaring niet alleen een bevestiging van de aan appellant voorgehouden verklaring van appellante, maar heeft ook appellant verklaard over het moment waarop de gezamenlijke huishouding is aangevangen. Ook hij heeft verklaard dat de gezamenlijke huishouding kerst 2014 is aangevangen.
Het hoger beroep slaagt niet en daarom is er ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) F.H.R.M. Robbers (getekend) P.W. van Straalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md