ECLI:NL:CRVB:2019:443
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld op basis van verdiencapaciteit na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 9 december 2014 ziek gemeld vanwege schouder-, arm- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld verstrekt, maar besloot op 16 november 2015 dat hij met ingang van 9 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 14 april 2016 gehandhaafd.
De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde in hoger beroep dat zijn medische klachten en beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet passend waren en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep besproken, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de gronden en argumenten afdoende had behandeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie die appellant in hoger beroep had ingediend, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.