ECLI:NL:CRVB:2019:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
17/3465 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 19 januari 2015 ziek gemeld met spanningsklachten en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 19 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de functies geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.3465 ZW

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2017, 16/4896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Namens appellant is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als steigerbouwer op basis van een uitzendovereenkomst. Op 19 januari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met spanningsklachten en rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd die hij wel zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste uurlonen berekend dat appellant nog 91,87% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van
19 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, buiten de lichte beperkingen op het punt van zitten, de fysieke beperkingen van appellant ongewijzigd zijn. Ook heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De door appellant ingebrachte stukken van psychiater R. Soylu hebben niet tot een ander oordeel geleid nu deze niet zien op de datum in geding. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden in bezwaar en beroep gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat een deugdelijke motivering van de overwegingen van de rechtbank ontbreekt. Hij heeft zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is gehandhaafd. Daarnaast is appellant van mening dat het rapport van psychiater Soylu van 18 februari 2017 wel ziet op de datum in geding omdat in dat rapport is vermeld dat appellant al anderhalf jaar kampt met psychische klachten. Appellant is van mening dat hij vanwege zijn klachten niet in staat is om arbeid te verrichten, en dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het door appellant genoemde rapport van psychiater Soylu van 18 februari 2017 in vergaande mate een herhaling is van eerder door deze psychiater verstrekte informatie. Het Uwv heeft de informatie van psychiater Soylu van
3 september 2015 en 16 april 2016, die appellant in bezwaar heeft overgelegd, meegewogen bij de beoordeling, waarbij de FML is aangepast. Er is geen aanleiding om te oordelen dat die informatie onvoldoende of onjuist is betrokken bij de beoordeling door het Uwv. Nu het rapport van 18 februari 2017 geen wezenlijk andersluidende informatie bevat kan daaruit niet worden afgeleid dat die gegevens zouden moeten leiden tot verdergaande beperkingen op de datum in geding. Verder wordt geoordeeld dat de medicatie van appellant op de datum in geding reeds bekend was bij het Uwv en eveneens bij de beoordeling is betrokken. Ook daarvan heeft appellant niet onderbouwd dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat er getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves
md