ECLI:NL:CRVB:2019:447
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 19 januari 2015 ziek gemeld met spanningsklachten en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 19 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de functies geschikt waren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.