ECLI:NL:CRVB:2019:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/3391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich ziek had gemeld vanwege fysieke klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met de rugklachten van appellant. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding op een deugdelijke wijze was gemotiveerd.

Appellant stelde in hoger beroep dat zijn rugklachten onvoldoende waren meegewogen en dat er meer beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden ingesteld en dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, gezien de vastgestelde medische belastbaarheid.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 3391 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 maart 2017, 16/5532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klomp-de Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als technisch begeleider voor 20 uur per week. Hij heeft zich op 5 mei 2014, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens fysieke klachten. Op 19 januari 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd. Hij is op 29 februari 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 6 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 mei 2016 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 augustus 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 29 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van
8 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen en heeft een nieuwe FML van 29 juli 2016 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) laten vervallen, daarvoor in de plaats twee nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 0%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, alsmede de gestelde diagnoses fibromyalgie, tailgutcyste, status na een perianale abces, Cara, Ménière, spastische darm, artrose, meermalen HNP en hypertensie en de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De beschikbare informatie van de behandelend sector is eveneens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een nader rapport van 30 januari 2017 voldoende gemotiveerd dat wat in beroep is aangevoerd geen aanleiding geeft om de FML van 29 juli 2016 aan te passen, afgezien van de aanvullende beperking op item 4.13 ‘duwen en trekken’. De rechtbank is niet gebleken dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellant moet volgens de rechtbank in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 30 januari 2017. Uitgaande van deze FML wordt appellant in staat geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank zijn rugklachten onvoldoende heeft meegewogen. Appellant heeft erop gewezen dat verzekeringsarts God hem in 2009 meer beperkt heeft geacht voor zijn rug. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij wat betreft zijn rugklachten nu minder beperkt zou zijn. Voorts heeft appellant gesteld dat ten onrechte niet in de beoordeling is betrokken dat hij vanwege zeer ernstig littekenweefsel op zijn billen niet lang kan zitten. Op de beoordelingspunten zitten en zitten tijdens het werk hadden daarom meer beperkingen in de FML moeten worden aangenomen. Tevens heeft appellant gesteld dat de rechtbank zijn beperkingen door zijn Ménière onvoldoende heeft meegewogen. Appellant heeft daartoe erop gewezen dat hij als gevolg van zijn Ménière geen (draaiende) machines mag bedienen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen en heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6,
eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in een nader rapport van 30 januari 2017 gereageerd op wat door appellant in de procedure bij de rechtbank is aangevoerd.
4.4.
Appellant heeft zowel in bezwaar als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De stelling van appellant dat er in de FML van 30 januari 2017 te weinig rekening is gehouden met zijn rugklachten, waarbij appellant erop heeft gewezen dat zijn rugklachten al jaren hetzelfde zijn en uit onderzoek ook niet is gebleken van een afname, kan niet leiden tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 juli 2016 en
30 januari 2017 overtuigend gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de rugklachten van appellant en er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Het feit dat verzekeringsarts God in 2009 appellant meer beperkt heeft geacht doet daar niet aan af. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen.
4.6.
Het door appellant gevoerde betoog dat in de FML meer beperkingen in het zitten
(tijdens het werk) hadden moeten worden opgenomen slaagt niet. Daartoe wordt van belang geacht dat uit de informatie van de medische behandelaars noch uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat tijdens onderzoek pijnklachten in verband met littekenweefsel is vastgesteld dan wel dat appellant daarover heeft geklaagd. Bovendien is op het aspect
“zitten tijdens werk” in de FML reeds een beperking opgenomen. In de beschikbare medische stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat appellant meer of zwaarder beperkt is dan in de FML is weergegeven. Geconcludeerd wordt dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Dat naast de beperking op item 1.9.9 van de FML waarbij als toelichting is opgenomen “niet voor draaiende machines of hoogtes werken” nog verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen in verband met zijn klachten van Menière heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat appellant wegens deze klachten in het geheel niet met machines mag werken, zoals hij heeft betoogd, is niet gebleken. De door appellant overgelegde medische stukken geven geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het enkele feit dat appellant heeft aangevoerd dat hij klachten als gevolg van Menière ervaart is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen.
4.8.
Gezien het voorgaande wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 30 januari 2017 voor onvolledig dan wel onjuist te houden. Hieruit volgt tevens dat er geen aanleiding wordt gezien om nog een deskundige te benoemen om te adviseren over de mogelijkheden en beperkingen van appellant.
4.9.
Met de aangepaste FML van 30 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat de aanvulling geen gevolgen heeft voor de geduide functies. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML en gezien de toelichting op de signaleringen zoals vermeld in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 augustus 2016 en
9 februari 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.10.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. Budde
md