ECLI:NL:CRVB:2019:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/931 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet gemeld onroerend goed. Appellanten ontvingen vanaf 21 april 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten huur ontvingen van een flatwoning in Ankara, heeft de gemeente Cuijk een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellanten sinds 4 augustus 1997 een appartement in Ankara bezaten, dat op 16 januari 2015 door een lokale makelaar was getaxeerd op 135.000 Turkse lira (omgerekend € 50.285,-). De gemeente heeft vervolgens de bijstand van appellanten met ingang van 21 april 1999 ingetrokken, omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het niet melden van dit vermogen.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de taxatie onzorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de taxatie zorgvuldig tot stand is gekomen en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij bij aanvang van de bijstand geen vermogen boven de vrij te laten grens hadden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar constateert dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is voor de periode van 21 april 1999 tot 16 januari 2015. Desondanks wordt het hoger beroep afgewezen, omdat er voldoende grondslag is voor de intrekking van de bijstand.

De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.048,- bedragen, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 169,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2019.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 februari 2019

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 januari 2017, 15/6688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Anik. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.C. Hendriks en L.M.W. Roelofs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 21 april 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten huur ontvangen van hun flatwoning in Ankara, heeft een medewerker handhaving van het Team Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Cuijk (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek gedaan, op 18 november 2014 met een collega een gesprek met appellanten gevoerd en het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken in Turkije op naam van appellanten. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat sinds 4 augustus 1997 in Ankara, Turkije, een appartement op naam van appellanten geregistreerd stond. Een lokale makelaar heeft op 16 januari 2015 de actuele waarde daarvan getaxeerd op een bedrag van 135.000 Turkse lira (TL) (omgerekend
€ 50.285,-). Op 5 maart 2015 hebben de medewerkers opnieuw een gesprek gevoerd met appellanten en hen geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen. Tijdens dit gesprek hebben appellanten verklaard dat er geen appartement op hun naam stond en ook nooit heeft gestaan. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 3 april 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 21 april 1999 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij al ten tijde van de aanvang van de bijstand de beschikking hadden over vermogen in de vorm van een appartement. Dat vermogen was groter dan de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen. Om die reden hadden appellanten geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 april 1999 tot en met 19 mei 2015
(te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij stellen dat zij ten tijde van hun aanvraag om bijstand hebben doorgegeven dat zij een appartement in Turkije bezaten. De desbetreffende ambtenaar heeft destijds te kennen gegeven dat de waarde daarvan onder de grens van het vrij te laten vermogen lag en daarom voor de aanvraag geen waarde had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellanten bij hun aanvraag, mondeling of schriftelijk, melding hebben gemaakt van vermogen. Dit klemt te meer nu op het aanvraagformulier is gevraagd of appellanten een woning in het buitenland bezitten en zij die vraag met 'nee' hebben beantwoord.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de waarde van het appartement in de te beoordelen periode niet boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. De in 1.2 bedoelde taxatie ziet op de waarde van het appartement op het moment van taxeren, maar biedt geen aanknopingspunten voor de waarde over de gehele te beoordelen periode. De taxatie is bovendien niet zorgvuldig tot stand gekomen, nu de taxateur niet in het appartement is geweest. Verder verwijzen appellanten naar de door hen overgelegde taxaties van april 2017, waaruit volgens hen blijkt dat de waarde van het appartement in 2017 onder de grens van het vrij te laten vermogen lag.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het de gestelde onzorgvuldigheid van de taxatie betreft. Anders dan appellanten stellen, is het in opdracht van het college uitgebrachte taxatierapport van 16 januari 2015 zorgvuldig tot stand gekomen. De enkele omstandigheid dat de taxateur niet in het appartement is geweest, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat de taxateur onderzoek op locatie heeft verricht, in het taxatierapport de in het appartement aanwezige voorzieningen benoemt en vermeldt welke waardebepalende factoren een rol hebben gespeeld voor de taxatie.
4.6.
De stelling van appellanten dat de taxatie alleen de waarde van het appartement op
16 januari 2015 betreft, is juist. Wat de waarde van het appartement in de periode van
21 april 1999 tot 16 januari 2015 was, blijkt niet uit de taxatie. De taxatie kon dus alleen aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd voor zover het de periode vanaf
16 januari 2015 betreft. Dit betekent dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 21 april 1999 tot 16 januari 2015 beschikten over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.7.
De taxatie van 16 januari 2015 biedt wel voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten vanaf die datum de beschikking hadden over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen. De door appellanten overgelegde taxaties leiden niet tot een ander oordeel. Die taxaties betreffen immers de waarde van het appartement in 2017 en daaruit blijkt niet wat de waarde daarvan is geweest in de te beoordelen periode.
4.8.
Uit wat in 4.6 wordt overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover het de periode van 21 april 1999 tot 16 januari 2015 betreft. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent echter niet dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Een deugdelijke grondslag voor intrekking van de bijstand was ook over die periode immers wel aanwezig. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door bij aanvang van de bijstand geen melding te maken van het appartement. Omdat taxaties die zien op de periode van 21 april 1999 tot 16 januari 2015 ontbreken, kan de waarde van het appartement en daarmee de omvang van het vermogen waarover appellanten in die periode konden beschikken, niet worden vastgesteld. Dit brengt mee dat ook het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Het ligt in een dergelijke situatie op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd, nu zij in het geheel geen gegevens over de waarde van het appartement in die periode hebben overgelegd. Dit betekent dat het college het recht op bijstand ook over deze periode terecht heeft ingetrokken, zij het niet op de juiste grond. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Het motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.8, met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet in het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde motiveringsgebrek aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md