In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet gemeld onroerend goed. Appellanten ontvingen vanaf 21 april 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten huur ontvingen van een flatwoning in Ankara, heeft de gemeente Cuijk een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellanten sinds 4 augustus 1997 een appartement in Ankara bezaten, dat op 16 januari 2015 door een lokale makelaar was getaxeerd op 135.000 Turkse lira (omgerekend € 50.285,-). De gemeente heeft vervolgens de bijstand van appellanten met ingang van 21 april 1999 ingetrokken, omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het niet melden van dit vermogen.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de taxatie onzorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de taxatie zorgvuldig tot stand is gekomen en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij bij aanvang van de bijstand geen vermogen boven de vrij te laten grens hadden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar constateert dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is voor de periode van 21 april 1999 tot 16 januari 2015. Desondanks wordt het hoger beroep afgewezen, omdat er voldoende grondslag is voor de intrekking van de bijstand.
De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.048,- bedragen, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 169,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2019.