ECLI:NL:CRVB:2019:595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/3992 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WAO-uitkering en toename van beperkingen

Op 21 februari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft appellant, die in 1999 arbeidsongeschikt werd en vanaf 2000 een WAO-uitkering ontving. Deze uitkering werd in 2005 ingetrokken. Appellant heeft in 2010 en 2016 opnieuw aanvragen gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die door het Uwv zijn afgewezen. De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was na de intrekking van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid buiten de vijfjaarstermijn viel die in de WAO is vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de termijn vanaf een latere datum moet worden gerekend, maar de Raad heeft deze stelling verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bewijs was voor toegenomen beperkingen binnen de relevante termijn. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met W.M. Swinkels als griffier.

Uitspraak

17.3992 WAO

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 20 april 2017, 16/3404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als toezichthouder van een bewaakte fietsenstalling. Hij is op 31 maart 1999 arbeidsongeschikt geworden voor dit werk. Aan appellant is met ingang van 30 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 13 juli 2005 is deze WAO-uitkering met ingang van 9 september 2005 ingetrokken.
1.2.
Op 6 juli 2010 heeft appellant bij het Uwv melding gedaan van toegenomen klachten en een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft het verzoek van appellant bij besluit van 6 oktober 2010 afgewezen, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 21 april 2010 op minder dan 15% moet worden gesteld. De Raad heeft in de uitspraak van 12 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2996) onder meer uitgesproken dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er op en na 21 april 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen als vereist voor de toepassing van artikel 43a van de WAO.
1.3.
Op 28 januari 2016 heeft appellant, onder verwijzing naar het gestelde in de brief van
22 oktober 2015 van G. Baake, AOIS anesthesiologie, bij het Uwv melding gedaan van toegenomen klachten en een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Uit het rapport van 9 maart 2016 van de verzekeringsarts blijkt dat er sinds 1 augustus 2015 sprake is van toegenomen beperkingen. Het Uwv heeft het verzoek van appellant bij besluit van 10 maart 2016 afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant niet binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt is geworden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2016 is bij besluit van
3 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen in de vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat omdat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 september 2005 is ingetrokken
(en daarna nimmer meer is voortgezet) de beoordeling per augustus 2015 buiten de in
artikel 43a, eerste lid, van de WAO neergelegde vijfjaarstermijn ligt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 43a van de WAO moet worden gerekend vanaf het besluit van 6 oktober 2010 waarin een aanvraag om een WAO-uitkering is afgewezen. Appellant heeft informatie van de fysiotherapeut overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
5 september 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4523, en 21 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1850, de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In artikel 43a, eerste lid, van de WAO, zoals dat destijds gold, is bepaald dat indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of die na afloop van de in artikel 19, eerste lid, van de WAO bedoelde wachttijd van 52 weken ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van een WAO-uitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
De Raad stelt vast dat het einde van de in artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalde wachttijd voor appellant 30 maart 2000 was. Per die datum is hem een WAO-uitkering toegekend. Die uitkering is, zoals overwogen in 1.1, per 9 september 2005 ingetrokken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook indien niet wordt uitgegaan van
1 augustus 2015 maar van enige datum daaraan voorafgaand gelegen in 2015, de (eventuele) toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gelegen binnen de in de artikelen 39a en 43a van de WAO genoemde termijn van vijf jaar. Dat in 2010 bezien is of appellant in aanmerking komt voor een WAO-uitkering maakt dit niet anders nu de vijfjaarstermijn blijkens artikel 43a zijn einde vindt vijf jaar na 9 september 2005, de dag waarop de WAO-uitkering van appellant is ingetrokken.
4.4.
De door appellant overgelegde informatie van de fysiotherapeut en het door appellant geschetste verloop van zijn klachten en de thuissituatie leiden niet tot een andere conclusie omdat er niet uit blijkt dat voor 9 september 2010 sprake is van toegenomen beperkingen.
5. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
md