ECLI:NL:CRVB:2019:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/868 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loondoorbetalingsverplichting en betalingsonmacht van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever en de vraag of er sprake was van betalingsonmacht. Appellante, die als secretaresse werkte, had vanaf september 2012 geen volledig loon meer ontvangen en vanaf juni 2013 helemaal geen loon meer. Na de sluiting van het kantoor in januari 2014 verzocht zij het Uwv om de betalingsverplichtingen van haar werkgever over te nemen vanwege betalingsonmacht. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen blijvende betalingsonmacht was. De rechtbank Rotterdam bevestigde dit in een eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de betalingsonmacht van de werkgever pas op 10 november 2015 was ingetreden, toen de schuldsaneringsregeling werd toegelaten. Appellante had onvoldoende voortvarend gehandeld om haar loonvordering te effectueren, aangezien zij geen deurwaarder had ingeschakeld na de beschikking van de kantonrechter in juli 2014. De Raad concludeerde dat de aanvraag voor een faillissementsuitkering te laat was ingediend, omdat de termijn van 26 weken na het intreden van de betalingsonmacht was verstreken. De rechtbank had echter een onjuist toetsingskader gehanteerd, maar de uitspraak werd bevestigd met verbetering van gronden. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.868 WW

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, 16/1765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bosveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 februari 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam als secretaresse bij [Naam werkgever] (werkgever), [vestigingsplaats]. Appellante heeft vanaf december 2012 niet meer voor deze werkgever gewerkt. Vanaf september 2012 heeft appellante haar loon niet meer volledig betaald gekregen en vanaf juni 2013 heeft appellante helemaal geen loon meer ontvangen. Per januari 2014 is het kantoor van werkgever gesloten.
1.2.
Op 24 maart 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgever wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.3.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft het Uwv besloten dat appellante geen recht heeft op een faillissementsuitkering omdat werkgever niet verkeert in een situatie van blijvende betalingsonmacht. Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 april 2014 kennelijk ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, waardoor dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.4.
Bij beschikking van 31 juli 2014 van de kantonrechter te Rotterdam is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever per 1 augustus 2014 ontbonden wegens het vervallen van de functie van appellante. Uit het proces‑verbaal van 31 juli 2014 van de mondelinge behandeling van het verzoek tot ontbinding blijkt dat partijen een regeling hebben getroffen. Daarbij is onder meer overeengekomen dat werkgever aan appellante het loon over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 juli 2014 zal betalen tegen finale kwijting en dat werkgever het loon over deze periode uiterlijk op 31 augustus 2014 aan appellante zal voldoen. Betaling heeft echter niet plaatsgevonden.
1.5.
Bij brief van 17 oktober 2014 heeft appellante opnieuw aan het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een faillissementsuitkering. Hierbij heeft appellante toegelicht dat werkgever de loonvordering nog niet heeft voldaan en dat werkgever een verzoek heeft ingediend voor toelating tot de regeling op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
1.6.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 25 april 2014. Volgens het Uwv is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij vonnis van 10 november 2015 heeft de rechtbank Overijssel ten aanzien van werkgever de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing verklaard per dezelfde datum.
1.8.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft het Uwv opnieuw beslist op de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering en de aanvraag wederom afgewezen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de dienstbetrekking van appellante is geëindigd per 1 augustus 2014. Bij werkgever was pas later, per 10 november 2015, sprake van blijvende betalingsonmacht. Gelet op dit tijdsverloop stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellante niet is ontslagen vanwege de betalingsonmacht. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat appellante onvoldoende heeft gedaan om haar loon van haar ex‑werkgever betaald te krijgen. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv – voor zover hier van belang – ten grondslag gelegd dat de datum waarop werkgever is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling bepalend is voor de datum waarop de blijvende betalingsonmacht is ingetreden. Gelet op het tijdsverloop tussen het einde van de dienstbetrekking van appellante en 10 november 2015 is er geen causaal verband tussen het einde van de dienstbetrekking en de blijvende betalingsonmacht van werkgever. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat appellante vanaf de datum van het vonnis van de kantonrechter van 31 juli 2014 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om haar loonvordering te effectueren. Appellante heeft geen aantoonbare stappen ondernomen om haar loon betaald te krijgen, zoals het inschakelen van een deurwaarder. Tot slot heeft het Uwv gesteld dat, indien moet worden uitgegaan van 2 september 2014 als datum waarop de blijvende betalingsonmacht is ingetreden, appellante geen recht heeft op een faillissementsuitkering omdat vanaf deze datum meer dan 26 weken zijn verstreken tot de datum waarop appellante de aanvraag voor een faillissementsuitkering heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vanwege het feit dat de aanvraag van appellante van 17 oktober 2014 gedeeltelijk ziet op overname van loonaanspraken waarover het Uwv al eerder een besluit heeft genomen, sprake is van een verzoek om terug te komen van dat eerdere besluit. Het Uwv heeft dit verzoek inhoudelijk beoordeeld, zodat de rechtbank het bestreden besluit eveneens heeft getoetst als ware dit het eerste besluit op de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank is de betalingsonmacht van werkgever begin 2013 ontstaan en was in ieder geval in juli 2013 voor appellante bekend dat de betalingsonmacht structureel was, omdat appellante daarna geen loon meer heeft ontvangen. Op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW bestaat geen recht op uitkering indien de aanvraag is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever in betalingsonmacht is komen te verkeren. Deze termijn van 26 weken was, gelet op het intreden van de betalingsonmacht in juli 2013, uiterlijk in januari 2014 verstreken. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu appellante haar aanvraag na deze datum heeft gedaan en geen sprake is van een bijzonder geval, het Uwv niet bevoegd was om af te wijken van deze termijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanvraag om een faillissementsuitkering alleen ziet op de loonaanspraken over de dertien weken voorafgaand aan 1 augustus 2014, de datum waarop haar dienstbetrekking is geëindigd. Er is daarom geen sprake van een herhaalde aanvraag. De betalingsonmacht van werkgever is appellante begin september 2014 bekend geworden middels een e‑mailbericht van 3 september 2014 van de gemachtigde van werkgever, waarin kenbaar is gemaakt dat een aanvraag om toelating tot de schuldsaneringsregeling in voorbereiding was. Uitgaande van een situatie van blijvende betalingsonmacht van werkgever vanaf september 2014, heeft appellante de aanvraag tijdig gedaan en was er geen grond voor het Uwv om de faillissementsuitkering te weigeren op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 62, eerste lid, van de WW luidt:
Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij:
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid; of
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
4.2.
Niet in geschil is dat de dienstbetrekking van appellante is geëindigd op 1 augustus 2014. Gelet op het verhandelde ter zitting is evenmin in geschil dat geen sprake is van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van werkgever, zodat de uitzondering van artikel 62, eerste lid, onder a, van de WW niet aan de orde is. Het gaat in dit geding daarom om de vraag of een uitzondering als beschreven in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW aan de orde is.
4.3.
Zoals al eerder in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2618), is de bepaling waar het hier om gaat in de wet opgenomen omdat de wetgever heeft onderkend dat er situaties zijn waarin de werknemer wel recht heeft op loon, maar dit recht niet te gelde kan maken in verband met later opgetreden betalingsonmacht van de werkgever, zonder dat het ontslag in relatie staat tot die betalingsonmacht. De wetgever heeft het aangewezen geacht ook hierin te voorzien. Daarbij is benadrukt dat de onmogelijkheid de loonvordering te effectueren het gevolg moet zijn van de betalingsonmacht en dat als een werknemer zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog in staat was te betalen, hij geen recht heeft op een uitkering, omdat het niet geldend kunnen maken van de vordering dan niet rechtstreeks voortvloeit uit de betalingsonmacht van de werkgever (Kamerstukken II, 1985/86, 12 261, nr. 11, blz. 8). Gelet hierop is in de rechtspraak van beslissende betekenis geacht of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever de vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW toepassing. Volgens eveneens vaste rechtspraak moet de eis van ‘uitsluitend wegens die toestand’ in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1924).
4.4.1.
Voor het antwoord op de vraag of uitsluitend vanwege de betalingsonmacht van werkgever de loonvordering van appellante niet geldend kon worden gemaakt, is van belang wanneer werkgever is komen te verkeren in een toestand van blijvende betalingsonmacht. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat dit het geval is per 10 november 2015, de datum waarop werkgever is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Volgens appellante is dit moment al veel eerder ingetreden. Daartoe heeft zij gewezen op het e‑mailbericht van 3 september 2014 van gemachtigde van werkgever aan gemachtigde van appellante. Daaruit komt naar voren dat toen al een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling voor werkgever in voorbereiding was. Om verschillende redenen is het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling pas op 9 juli 2015 bij de rechtbank Overijssel ingediend.
4.4.2.
Met de toelating tot de schuldsaneringsregeling per 10 november 2015 is gegeven dat op die datum in ieder geval een toestand van blijvende betalingsonmacht bij werkgever is ingetreden. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat werkgever al vóór deze datum verkeerde in een toestand van blijvende betalingsonmacht. Hierin is appellante niet geslaagd. Dat blijkens het e‑mailbericht van 3 september 2014 toen al een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in voorbereiding was, is hiervoor onvoldoende. Dit geldt ook voor het feit dat uit latere e‑mailberichten van gemachtigde van werkgever blijkt dat de financiële situatie van werkgever slecht was en het verzoek tot toelating in de schuldsaneringsregeling voor werkgever op korte termijn zou worden ingediend.
4.5.1.
Uitgaande van 10 november 2015 als datum waarop werkgever in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren, dient beoordeeld te worden of de loonvordering van appellante uitsluitend vanwege die betalingsonmacht niet geldend kon worden gemaakt. Hierbij is van belang dat appellante op 26 mei 2014 werkgever heeft gedagvaard ter zake van betaling van achterstallig loon. Bij vonnis van 19 juni 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de loonvordering van appellante toegewezen. Hiertegen heeft werkgever verzet gedaan bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Ook heeft werkgever op 28 juli 2014 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van appellante ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 31 juli 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de arbeidsovereenkomst van appellante per 1 augustus 2014 ontbonden. Daarbij zijn appellante en werkgever op 31 juli 2014 ten overstaan van de kantonrechter een regeling overeengekomen, waarin onder meer is bepaald dat appellante recht heeft op loon over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 juli 2014 en dat werkgever dit loon uiterlijk op 31 augustus 2014 aan appellante dient te voldoen. Toen betaling uitbleef, heeft gemachtigde van appellante bij brief van 2 september 2014 gemachtigde van werkgever verzocht het loon uiterlijk op 10 september 2014 te betalen. Hierop heeft gemachtigde van werkgever bij e‑mailbericht van 3 september 2014 geantwoord dat een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling voor werkgever in voorbereiding was. Hierna heeft gemachtigde van appellante nog een aantal keren per e‑mailbericht bij gemachtigde van werkgever geïnformeerd naar de stand van zaken en aangedrongen op indiening van het verzoek.
4.5.2.
Gelet op wat is vermeld in 4.5.1 over wat appellante heeft ondernomen om tot vaststelling van haar aanspraak jegens werkgever te komen en wat zij vervolgens heeft gedaan om de aanspraak geldend te maken, wordt geoordeeld dat geen sprake is van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie van appellante om werkgever ertoe te brengen de loonvordering alsnog te voldoen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van appellante verwacht had mogen worden dat zij, nadat haar loonvordering bij beschikking van 31 juli 2014 was vast komen te staan, over zou gaan tot het inschakelen van een deurwaarder om haar loonvordering geldend te maken. Dat werkgever voor appellante moeilijk te bereiken was, hetgeen appellante ter zitting heeft gesteld, doet hier niet aan af, nu werkgever een bestaand adres had waarop een deurwaarder het vonnis had kunnen laten betekenen. Appellante heeft daarom geen tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie ondernomen om haar loonvordering op werkgever geldend te maken. Het is daarom niet aannemelijk dat de achterstallige loonbetalingen uitsluitend wegens het bestaan van betalingsonmacht van werkgever niet geldend gemaakt konden worden.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft besloten dat appellante geen recht heeft op een faillissementsuitkering. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. De rechtbank heeft, gelet op overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5.2, echter een onjuist toetsingskader gehanteerd bij de beoordeling van het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak zal daarom, met verbetering van de gronden, worden bevestigd. Omdat eerst in hoger beroep duidelijk is geworden op basis van welke juridische grondslag het Uwv het bestreden besluit heeft genomen, en nadat het Uwv in beroep en in hoger beroep verschillende standpunten ten aanzien van de grondslag van het bestreden besluit heeft ingenomen, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens zal het Uwv worden veroordeeld het door appelante betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves
ew