In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever en de vraag of er sprake was van betalingsonmacht. Appellante, die als secretaresse werkte, had vanaf september 2012 geen volledig loon meer ontvangen en vanaf juni 2013 helemaal geen loon meer. Na de sluiting van het kantoor in januari 2014 verzocht zij het Uwv om de betalingsverplichtingen van haar werkgever over te nemen vanwege betalingsonmacht. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen blijvende betalingsonmacht was. De rechtbank Rotterdam bevestigde dit in een eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de betalingsonmacht van de werkgever pas op 10 november 2015 was ingetreden, toen de schuldsaneringsregeling werd toegelaten. Appellante had onvoldoende voortvarend gehandeld om haar loonvordering te effectueren, aangezien zij geen deurwaarder had ingeschakeld na de beschikking van de kantonrechter in juli 2014. De Raad concludeerde dat de aanvraag voor een faillissementsuitkering te laat was ingediend, omdat de termijn van 26 weken na het intreden van de betalingsonmacht was verstreken. De rechtbank had echter een onjuist toetsingskader gehanteerd, maar de uitspraak werd bevestigd met verbetering van gronden. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.