ECLI:NL:CRVB:2019:611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
17/2913 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten na echtscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure, had op 14 januari 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten in verband met het betrekken van een nieuwe woning. Het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar verleende bij besluit van 8 december 2015 bijzondere bijstand tot een bedrag van € 2.243,50. Echter, bij een later besluit op 9 mei 2016 verklaarde het college het bezwaar van appellante tegen de hoogte van de bijstand ongegrond, met als argument dat het toegekende bedrag was berekend volgens de geldende normen voor bijzondere bijstand.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de inrichtings- en stofferingskosten als noodzakelijke kosten moeten worden aangemerkt, maar dat het college het recht had om forfaitaire bedragen vast te stellen. Appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat de toegekende bijstand ontoereikend was voor de noodzakelijke kosten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare onderbouwing van kosten in het kader van bijzondere bijstand en de bevoegdheid van het college om normen vast te stellen voor de hoogte van de bijstand.

Uitspraak

17 2913 PW, 17/2914 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 maart 2017, 15/5394 en 16/2631 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.M.M. Peeperkorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Zij heeft op 14 januari 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten in verband met het betrekken van een nieuwe woning.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 14 maart 2016, heeft het college appellante bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 2.243,50.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de hoogte van de bijzondere bijstand ongegrond verklaard. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het toegekende bedrag van € 2.243,50 is berekend aan de hand van de op dat moment geldende normen voor bijzondere bijstand. Daarbij heeft het college op grond van artikel 6 van de Beleidsregels en richtlijn bijzondere bijstand van de gemeente Alkmaar (beleidsregels) de normenlijst van de NIBUD-Prijzengids gehanteerd. Voor de stoffering is het maximale normbedrag voor een alleenstaande toegekend, te weten € 1.300,-. Voor de inrichtingskosten is uitgegaan van de helft van het maximale normbedrag voor een alleenstaande, te weten € 943,50. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat een belanghebbende bij een echtscheiding een aandeel toekomt van de boedel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de inrichtings- en stofferingskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichtings- en stofferingskosten als noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet moeten worden aangemerkt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag tot welk bedrag de bijzondere bijstand moet worden verleend.
4.2.
Het college hanteert beleid inzake bijzondere bijstand zoals neergelegd in de beleidsregels. Over stofferings- en inrichtingskosten is daarin opgenomen dat daarvoor een maximale bijdrage geldt zoals opgenomen in de normenlijst.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744) kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten onderscheidenlijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Het voorgaande laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat de vergoeding in zijn geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke (extra) kosten.
4.4.
Appellante heeft alleen gesteld maar niet voldoende met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat de hoogte van de haar toegekende bijstand ontoereikend is
om - rekening houdend met de goedkoopste adequate voorziening - te voorzien in de inrichtings- en stofferingskosten. Uit de door appellante overgelegde bonnen voor het schilderen, behangen en de vloerbedekking kan niet worden afgeleid dat sprake is van individuele omstandigheden die tot hogere kosten noopten dan het in de normenlijst opgenomen maximumbedrag voor stoffering van € 1.300,-. Uit de uitgaven die appellante blijkens de overgelegde bonnen heeft gedaan voor inrichtingskosten blijkt dat zij daarvoor in totaal € 878,74 heeft uitgegeven, dus minder dan het bedrag van € 943,50 dat het college daarvoor aan appellante heeft toegekend. Dit betekent dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien appellante tot een hoger bedrag dan € 2.243,50 bijstand voor de stofferings- en inrichtingskosten te verlenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.6.
Gelet op 4.5 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Tuit
sg