ECLI:NL:CRVB:2019:711
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de kostendelersnorm en de definitie van gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstand van de appellant verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm, omdat de appellant zijn hoofdverblijf deelde met een medebewoner die mantelzorg verleende. De appellant betwistte de toepassing van de kostendelersnorm en stelde dat hij en de medebewoner geen gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens hem van belang was voor de toepassing van de norm.
De Raad overwoog dat de kostendelersnorm is ingevoerd om rekening te houden met de voordelen van het delen van kosten in een huishouden. De Raad stelde vast dat de appellant en de medebewoner weliswaar een gezamenlijk hoofdverblijf hadden, maar geen gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat de appellant als alleenstaande werd aangemerkt en dat het inkomen van de medebewoner niet in aanmerking werd genomen voor de bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de verlaging van de bijstand op basis van de kostendelersnorm terecht was en dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagde.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.