ECLI:NL:CRVB:2019:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/3712 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en de definitie van gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstand van de appellant verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm, omdat de appellant zijn hoofdverblijf deelde met een medebewoner die mantelzorg verleende. De appellant betwistte de toepassing van de kostendelersnorm en stelde dat hij en de medebewoner geen gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens hem van belang was voor de toepassing van de norm.

De Raad overwoog dat de kostendelersnorm is ingevoerd om rekening te houden met de voordelen van het delen van kosten in een huishouden. De Raad stelde vast dat de appellant en de medebewoner weliswaar een gezamenlijk hoofdverblijf hadden, maar geen gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat de appellant als alleenstaande werd aangemerkt en dat het inkomen van de medebewoner niet in aanmerking werd genomen voor de bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de verlaging van de bijstand op basis van de kostendelersnorm terecht was en dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.3712 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 april 2017, 16/8519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J. Logan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant huurt een woning op het adres [adres]
(uitkeringsadres). Op dat adres woont ook [naam] ( [X] ). [X] verleent mantelzorg aan appellant.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als [X] , zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met twee kostendelende medebewoners.
1.3.
Met ingang van 15 juni 2016 heeft het college de bijstand beëindigd en ontvangt appellant een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de “Kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling, zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het college terecht de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 heeft herzien naar de kostendelersnorm op de grond dat [X] met appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat toepassing van de kostendelersnorm in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellant betoogt in dit verband dat de hier aan de orde zijnde inmenging in het eigendomsrecht geen legitieme doelstelling heeft. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens appellant dat de wetgever met de invoering van de kostendelersnorm heeft beoogd om stapeling van uitkeringen binnen een huishouden tegen te gaan. Appellant en [X] delen echter geen huishouden, omdat alleen het hoofdverblijf wordt gedeeld. Van één huishouden is alleen sprake bij een gezamenlijke huishouding. Alleen in dat geval kunnen kosten worden gedeeld. Het delen van hoofdverblijf kan niet op één lijn worden gesteld met het voeren van een gezamenlijke huishouding.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat appellant en [X] in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, is tussen partijen niet in geschil. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kosten delende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Door invoering van de kostendelersnorm blijft volgens de wetgever de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd, blijft een individueel recht op bijstand behouden, blijft het lonend om te werken en wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.
4.4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873) heeft overwogen, is bij toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar van betekenis is dat deze inmenging bij wet is voorzien en daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. De vraag of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporige last leidt, moet, zoals blijkt uit voormelde uitspraken en anders dan door appellant bepleit, individueel worden beoordeeld. Voor zover appellant meent dat de verlaging van bijstand als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm in zijn geval leidt tot een buitensporig zware last, heeft hij dit niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.4.3.
Bij de toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Het betoog van appellant dat [X] niet deelt in de kosten slaagt dus niet.
4.5.
Dat appellant en [X] geen gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3,
derde lid, van de PW brengt mee dat appellant niet op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel als gehuwd wordt aangemerkt. Appellant is een alleenstaande als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Hij heeft dus, anders dan bij een gezamenlijke huishouding met [X] het geval zou zijn, een zelfstandig recht op bijstand en daarbij wordt het inkomen en vermogen van [X] niet in aanmerking genomen. Dat neemt niet weg dat appellant wel met [X] het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. In die zin is er wel gezamenlijk hoofdverblijf, maar geen gezamenlijke huishouding.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) V.Y. van Almelo
md