1.11.Bij besluit van 6 juni 2016 (dwangsombesluit) heeft het college het verzoek om betaling van een dwangsom afgewezen op de grond dat appellant in de brief van 10 februari 2016 niet om het onderzoeksrapport heeft gevraagd, zodat ook de in de klacht van 30 maart 2016 gedane ingebrekestelling niet opportuun was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb het beroep van appellant aangemerkt als mede gericht tegen het dwangsombesluit. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2016 terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat het college bij dat besluit heeft afgezien van het voornemen om een boete op te leggen. Voor zover appellant bedoelt te klagen over de onzorgvuldige werkwijze van het college, is dit onvoldoende voor het aannemen van procesbelang omdat appellant niet heeft gesteld dat hij door het aanvankelijke voornemen van het college om een boete op te leggen, schade heeft geleden. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om betaling van een dwangsom heeft de rechtbank overwogen dat appellant voorafgaand aan het nemen van het besluit van
11 april 2016, het college niet ter zake van het nemen daarvan in gebreke heeft gesteld, maar alleen ter zake van het niet toezenden van het onderzoeksrapport. Dat betekent dat de ingebrekestelling geen betrekking heeft op een beschikking op aanvraag. De ingebrekestelling was zelf de aanvraag. Reeds daarom bestaat geen grondslag voor toekenning van een dwangsom.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij (proces)belang heeft, omdat het college zowel in de brief van 2 februari 2016 als in het besluit van 11 april 2016 spreekt over het schenden van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant bestrijdt echter dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant wenst te bereiken dat de implicatie, dat sprake is van het schenden van de inlichtingenverplichting, en de dreiging voor mogelijke ongewenste gevolgen daarvan, wordt weggenomen, bij voorkeur door vernietiging van het besluit van 11 april 2016.
4.1.2.Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende (proces)belang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946). 4.1.3.Vaststaat dat het college in het besluit van 17 juni 2015 appellant niet heeft tegengeworpen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college bevestigd dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Dat het college in het voornemen van 2 februari 2016 om een boete op te leggen en in het besluit van 11 april 2016 nog spreekt over het schenden van de inlichtingenverplichting doet daaraan niet af. Daarbij is van betekenis dat het college in het bestreden besluit te kennen heeft gegeven dat het afzien van het opleggen van een boete en van een schriftelijke waarschuwing geen toekomstige rechtsgevolgen heeft. Ter zitting bij de Raad heeft het college bovendien nog eens uitdrukkelijk verklaard dat de brief van
2 februari 2016 en het besluit van 11 april 2016 juridisch gezien worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat de onder 4.1.1 bedoelde mogelijke ongewenste gevolgen zich niet zullen voordoen.
4.1.4.Onder deze omstandigheden kon het resultaat van een inhoudelijke beoordeling in bezwaar voor appellant geen feitelijke betekenis hebben en had appellant geen procesbelang meer als bedoeld in 4.1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.2.1.Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.2.Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat appellant in de brief van 10 februari 2016 heeft verzocht om het aan het boetevoornemen van
2 februari 2016 ten grondslag liggende (onderzoeks)rapport. Dit is niet het door het college bij de brief van 11 april 2016 gevoegde onderzoeksrapport van latere datum. Nu het college niet het door appellant verzochte (onderzoeks)rapport binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft overgelegd, is het college volgens appellant een dwangsom verschuldigd.
4.2.3.Deze grond van appellant slaagt niet. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat het niet of niet meer de beschikking heeft over een bepaald document en een dergelijke stelling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan toch de beschikking heeft over dat document. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3364. Het college heeft in de loop van de procedure en ook ter zitting van de Raad steeds verklaard niet over meer documenten te beschikken dan die welke het bij de brief van 11 april 2016 aan appellant heeft verstrekt. De verklaring dat niet meer documenten voor handen zijn, komt de Raad niet ongeloofwaardig voor. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college over meer documenten beschikt dan hem reeds zijn verstrekt. De enkele stelling dat er een ander achterliggend document moet zijn, is daartoe onvoldoende. 4.2.4.Appellant heeft het college bij brief 30 maart 2016 in gebreke gesteld en binnen de in 4.2.1 genoemde termijn van twee weken heeft appellant de brief van 11 april 2016, tezamen met het onderzoeksrapport van 11 maart 2016 ontvangen. Hieruit volgt reeds, daargelaten het antwoord op de vraag of deze ingebrekestelling betrekking heeft op een beschikking op aanvraag, dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. Wat appellant in dit verband overigens nog heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.