ECLI:NL:CRVB:2019:751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18-1436 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op basis van het CIZ-protocol

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1931, heeft diverse aandoeningen en heeft op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft op 1 juli 2016 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor een omvang van 1 uur en 45 minuten per week, maar appellante was van mening dat deze ondersteuning onvoldoende was. Het college heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het college incompleet was en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldeed. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college zich heeft gehouden aan de eisen van de Wmo 2015 en dat het onderzoek voldeed aan de normen van het CIZ-protocol. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante en dat de beroepsgrond dat de maatwerkvoorziening te laag was, niet slaagde. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat het college binnen de kaders van het CIZ-protocol heeft gehandeld en dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening adequaat was.

De uitspraak benadrukt het belang van het CIZ-protocol bij de beoordeling van maatwerkvoorzieningen en bevestigt dat het college niet verplicht is om extra ondersteuning te bieden als de cliënt zelf in staat is om bepaalde taken uit te voeren, zoals het doen van boodschappen en het bereiden van maaltijden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1436 WMO15

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/3358 WMO15, 18/5113 WMO15, 18/1434 WMO15, 18/3792 WMO15, 18/1444 WMO15, 18/3781 WMO15, 18/4289 WMO15, 18/4293 WMO15, 18/5110 WMO15, 18/1451 WMO15 en 18/3784 WMO15 plaatsgevonden op 23 januari 2019, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1931, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Appellante heeft op 4 juni 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en een rapport van de casemanager, aan appellante voor de periode van 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van 1 uur en 45 minuten per week (105 minuten) verstrekt in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van het lichte huishoudelijke werk.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 1 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de
Wmo 2015 daaraan stelt, dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol en dat het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is het verrichte onderzoek volledig geweest, heeft het college kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.2 genoemde onderzoeksverslag, het rapport van de casemanager en het daarop gevolgde besluit van 1 juli 2016 blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is geweest, slaagt dan ook niet. Verder is niet gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. Uit het onderzoeksrapport en de rapportage van de casemanager blijkt dat met appellante gesproken is over haar sociale netwerk. Daaruit komt naar voren dat zij familie in Frankrijk heeft en daarnaast een goed contact heeft met enkele vriendinnen die verspreid over het land wonen en een kennis in Haarlem. Deze informatie maakt niet dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen ondersteuning gericht op sociale participatie geboden hoefde te worden. Indien appellante alsnog ondersteuning gericht op sociale participatie wenst, kan zij zich tot het college wenden en zullen opnieuw de mogelijkheden daarvoor worden bekeken.
4.2.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college voor de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van
(de normtijden van) het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college gebleven binnen de kaders van het CIZ-protocol en de rechtspraak van de Raad.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ten onrechte geen tijd is berekend voor het doen van de boodschappen en het verzorgen van de maaltijden, slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag en het rapport van de casemanager blijkt dat appellante zelf de boodschappen doet en de maaltijden bereidt. Niet valt in te zien dat van deze mededelingen niet kan worden uitgegaan.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.M.M. van Dalen
md