ECLI:NL:CRVB:2019:754
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1925, heeft diverse aandoeningen en heeft op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke ondersteuning. Het college heeft op 4 juli 2016 een maatwerkvoorziening van 5 uur en 45 minuten per week verstrekt, maar appellante is van mening dat deze ondersteuning onvoldoende is. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het college heeft bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening gewijzigd vastgesteld, maar de Raad oordeelt dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning terecht heeft aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat het onderzoek van het college incompleet was of dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. De beroepsgrond van appellante dat er geen tijd is berekend voor het doen van boodschappen, wordt verworpen, omdat de dochter van appellante vaak deze taak op zich neemt. De Raad concludeert dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard en dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond wordt verklaard. Het college wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,- en moet het griffierecht vergoeden.