ECLI:NL:CRVB:2019:754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18-1434 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1925, heeft diverse aandoeningen en heeft op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke ondersteuning. Het college heeft op 4 juli 2016 een maatwerkvoorziening van 5 uur en 45 minuten per week verstrekt, maar appellante is van mening dat deze ondersteuning onvoldoende is. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het college heeft bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening gewijzigd vastgesteld, maar de Raad oordeelt dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning terecht heeft aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat het onderzoek van het college incompleet was of dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. De beroepsgrond van appellante dat er geen tijd is berekend voor het doen van boodschappen, wordt verworpen, omdat de dochter van appellante vaak deze taak op zich neemt. De Raad concludeert dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard en dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond wordt verklaard. Het college wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,- en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18.1434 WMO15, 18/3792 WMO15

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. Eisenberger een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/3358 WMO15, 18/5113 WMO15, 18/1444 WMO15, 18/3781 WMO15, 18/4289 WMO15, 18/4293 WMO15, 18/5110 WMO15, 18/1451 WMO15, 18/3784 WMO15 en 18/1436 WMO15 plaatsgevonden op 23 januari 2019, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1925, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Appellante heeft op 4 juni 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en een rapport van de casemanager, aan appellante voor de periode van 4 juli 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van 5 uur en 45 minuten per week (345 minuten) verstrekt in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk, het lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging. Verder is tijd voor de organisatie van het huishouden en extra tijd voor stofzuigen en afstoffen berekend.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 4 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt en dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol. Het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is het verrichte onderzoek volledig geweest, heeft het college kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ‑protocol is afgeweken. Het college heeft daarom bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning gewijzigd vastgesteld. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018, mede gelet op de ter zitting namens het college gegeven toelichting, zo dat voor de periode van 4 juli 2016 tot 2 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura is verstrekt naar een omvang van 5 uur en 45 minuten per week (345 minuten) en met ingang van 2 juli 2018 naar een omvang van 6 uur en 15 minuten (375 minuten) per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit door het college niet wordt gehandhaafd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.3.
Het besluit van 22 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.2 genoemde onderzoeksverslag, het rapport van de casemanager en het daarop gevolgde besluit van 4 juli 2016 blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is, slaagt dan ook niet. Verder is niet gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd.
4.5.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ‑protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ten onrechte geen tijd is berekend voor het doen van de boodschappen, slaagt niet. Uit het onderzoeksverslag en het rapport van de casemanager blijkt dat de dochter van appellante vaak de boodschappen doet. Niet valt in te zien dat van deze mededeling niet kan worden uitgegaan. Het college heeft verder het standpunt ingenomen dat appellante, wanneer haar dochter geen tijd heeft om de boodschappen te doen of hierdoor overbelast dreigt te raken, gebruik kan maken van een boodschappendienst. Appellante heeft niet bestreden dat dit mogelijk is. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het doen van de boodschappen niet geborgd is. Vanwege de longklachten van appellante is 45 minuten extra tijd berekend voor huishoudelijke ondersteuning. Appellante heeft niet (met medische stukken) onderbouwd dat dit te weinig is.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 betekent dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.M.M. van Dalen

VC