ECLI:NL:CRVB:2019:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
14/2508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is, heeft meerdere keren een uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid in eerdere besluiten niet volledig erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 januari 2019 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet volledig werd onderschreven door de deskundige, maar dat appellante in staat wordt geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De proceskosten zijn vastgesteld op € 3.072,-. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en behandelt zowel de medische als de arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv.

Uitspraak

14/2508 WIA, 15/2107 WIA
Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
6 maart 2014, 13/1063 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 februari 2015, 14/4457 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Tracey in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op 17 januari 2018 heeft in beide zaken een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts, M.M. Wolff-van der Ven, heeft op 22 mei 2018 rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze op het rapport gegeven.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op het deskundigenrapport gegeven en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 22 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey en [B] als mede-gemachtigde. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 8 september 2009 uitgevallen voor haar werk als commercieel manager met psychische en maagklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2011 vastgesteld dat met ingang van 6 september 2011 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In verband met een melding van toegenomen klachten met ingang van
17 januari 2012 is appellante, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, toegenomen arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 17 januari 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,53%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding verslechterde gezondheid van 21 januari 2013 wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten heeft een verzekeringsarts appellante met ingang van 17 januari 2013 toegenomen beperkt geacht. Met inachtneming van het rapport van de behandelend psychiater van 14 maart 2013 heeft het Uwv appellante wegens een toename van lichamelijke klachten, van – onder meer – de maag en toegenomen moeheidsklachten, en in verband met stemmingsklachten, concentratieverlies, gehoorverlies en subjectief sensibele stoornissen toegenomen beperkt geacht en een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Verder is wegens de start van de psychiatrische behandeling een urenbeperking tot ongeveer 30 uur per week aangenomen. Bij arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij besluit van
11 april 2013 met ingang van 17 januari 2013 vastgesteld op 72,58%.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2013 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2013, waarbij informatie van de KNO-arts van 4 september 2013 werd meegewogen, ten grondslag gelegd.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek
op 30 januari 2014 vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
17 januari 2014 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 72,58%.
1.5.
Bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2014 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2014 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat uit geen van de door appellante ingebrachte rapporten van de huisarts, van de neurochirurg en van de MDL-arts blijkt dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML onjuist is opgesteld, of onvolledig is. Verder heeft de rechtbank ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De geselecteerde functies vallen binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante en de rechtbank ziet geen reden de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 10 februari 2014 en 20 februari 2014 niet te volgen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante een onvoldoende medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellante de eerdere gronden van beroep in essentie herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
3.3.
Op 22 mei 2018 heeft de aan Ergatis verbonden verzekeringsarts Wolff-van der Ven de Raad als onafhankelijk deskundige van verslag en advies gediend. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende FML. Zij acht het aannemelijk dat appellante op de data in geding, 17 januari 2013 en 17 januari 2014, verdergaand beperkt was voor langdurig gebogen/getordeerd werken in verband met een indicatie om buikdruk te verminderen en voor persoonlijk risico in verband met medicatiegebruik van appellante. Hierdoor is appellante volgens de deskundige op de data in geding meer beperkt dan vastgesteld door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep).
3.4.
Het Uwv heeft bij brief van 10 juli 2018 kenbaar gemaakt zich met de conclusies van de deskundige te verenigen en heeft de FML op de door de deskundige genoemde beoordelingspunten 1.9.9 en 1.5.6 aangepast. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat één van de geselecteerde functies dient te vervallen. Over de overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat deze geschikt blijven. De mate van arbeidsongeschiktheid per de data in geding is ongewijzigd gebleven.
3.5.
Appellante heeft haar zienswijze hierop gegeven. Zij heeft te kennen gegeven dat de deskundige niet als een onafhankelijk deskundige kan worden gezien en heeft het standpunt ingenomen dat haar beperkingen door de deskundige zijn onderschat. Verder heeft appellante het standpunt ingenomen dat de deskundige de belangrijkste onderzoeksvraag, te weten wat de gevolgen zijn van het letsel, onbeantwoord heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad heeft als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als deze hem overtuigend voorkomt en dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139).
4.2.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De deskundige heeft de door de Raad geformuleerde vragen beantwoord en te kennen gegeven de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid niet volledig te onderschrijven. Geen aanleiding bestaat die conclusie niet te volgen.
4.3.
Verder bestaat geen aanleiding de nadere toelichting door het Uwv, als genoemd in rechtsoverweging 3.4, niet te volgen. Appellante wordt in staat geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen, waarbij is uitgegaan van de overeenkomstig de conclusies van de deskundige aangescherpte belastbaarheid.
4.4.
Wat appellante hiertegen heeft ingebracht geeft geen aanleiding tot twijfel. In dit verband wordt overwogen dat, anders dan appellante meent, de deskundige de voorgelegde onderzoeksvraag wel heeft beantwoord. De deskundige heeft verder toegelicht om welke reden zij van mening is dat de beperkingen zijn onderschat en op welke onderdelen de FML aanpassing behoeft.
4.5.
De stelling van appellante dat de deskundige niet als een onafhankelijk deskundige kan worden aangemerkt slaagt niet. In dat verband wordt overwogen dat appellante niet eerder door de deskundige is onderzocht. De enkele omstandigheid dat appellante vroeger in het kader van een beoordeling bij Ergatis is geweest, de instantie waar de deskundige aan verbonden is, is daarvoor onvoldoende. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de deskundige niet onafhankelijk is geweest.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft in beide gedingen verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Raad.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.5.
Door appellante is te kennen gegeven dat het verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de duur van de procedures bij de Raad. Deze procedure inzake aangevallen uitspraak 1 is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op
15 april 2014 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 3 januari 2019. De procedure bij de Raad heeft dus vier jaar en ruim acht maanden geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 3.000,-.
5.6.
De overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures hebben (in hoofdzaak) betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie door de tweede procedure is daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de bestuursrechter is geschonden.
6. Aanleiding bestaat om de Staat in beide procedures te veroordelen in vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden per procedure begroot op € 1.536,- wegens indiening van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting. Voor de twee procedures samen gaat het dan in totaal om € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt de Staat in beide gedingen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.072,-;
  • bepaalt dat de Staat aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht in beide gedingen van in totaal € 245,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

LO