ECLI:NL:CRVB:2019:807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
15/6153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had eerder een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 2 juli 2013 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de procedure is gebleken dat er geen geschil meer bestond over het standpunt van het Uwv met betrekking tot de vraag of er een tweede wachttijd was ontstaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante had zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad en verzocht om een proceskostenveroordeling, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een dergelijke veroordeling, aangezien het standpunt van het Uwv niet was gewijzigd.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de rol van de bestuursrechter in geschillen over besluiten van bestuursorganen. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 maart 2019

15.6153 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2015, 14/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 april 2017 is een comparitiezitting gehouden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breure. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen de gezondheidssituatie van appellante op 6 januari 2014 te onderzoeken.
Het Uwv heeft op 27 juli 2017 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2017 ingezonden.
Appellante heeft op 2 augustus 2017 gereageerd.
De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2017 overgelegd over de hand- en vingerklachten van appellante.
Vervolgens heeft het Uwv op 6 augustus 2018 gereageerd op een nadere vraag van de Raad.
Appellante heeft op 13 september 2018 gereageerd.
Daarop heeft het Uwv bij brief van 16 oktober 2018 vastgesteld dat er tussen partijen geen verschil van mening lijkt te bestaan over de vraag of per 9 januari 2012 al dan niet een tweede wachttijd is ontstaan en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Appellante heeft zich wat dat betreft gerefereerd aan het oordeel van de Raad en om een proceskostenveroordeling gevraagd.
Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben niet verklaard dat zij gebruik willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als algemeen medewerker/toezichthouder bij Stichting [naam Stichting] (de Stichting) voor 36 uur per week. In 2007 en 2008 is zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gedurende 18 uur per week voor dezelfde werkgever werkzaam geweest als coördinator. Daarnaast verrichtte zij haar werk als algemeen medewerker/toezichthouder gedurende 18 uur per week. De eerste dienstbetrekking is in 2008 van rechtswege geëindigd. Hierop is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 5 juli 2011 ziek gemeld in verband met knieklachten voor het werk als coördinator en op 9 januari 2012 voor het werk als algemeen medewerker/toezichthouder. Ook was sprake van rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 2 juli 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante is geschikt geacht voor knie- en rugsparend werk. Het bezwaar en beroep daartegen zijn ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv op grond van de Wet WIA vastgesteld
– onder verwijzing naar het besluit van 15 juli 2013 –dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge deze wet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat op 9 januari 2012 geen nieuwe wachttijd is aangevangen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een tweede wachttijd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van twee verschillende ziekmeldingen uit twee verschillende dienstbetrekkingen, twee separate wachttijden en twee verschillende peildata waarop de WIA-aanvragen betrekking hebben. Na ommekomst van de tweede wachttijd had moeten worden onderzocht of zij in aanmerking kon komen voor een WIA-uitkering, temeer nu zij in de periode tussen juli 2013 en januari 2014 een uitbreiding van klachten, zoals rug- en oogklachten en klachten aan haar rechterhand, heeft gehad.
3.2.
Het Uwv heeft aanvankelijk verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daartoe gewezen op artikel 23 van de Wet WIA. Artikel 23, tweede lid, bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt. Op grond van het derde lid worden bij het bepalen van de wachttijd – samengetelde – perioden van ziekte voor zijn arbeid in aanmerking genomen. Appellante heeft zich op 5 juli 2011 ziek gemeld voor haar werk als coördinator. Dat is dus de eerste dag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. Bij de ziekmelding op 9 januari 2012 is geen sprake van een eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt. Er was dan ook geen aanleiding voor een onderzoek naar de vraag of appellante na ommekomst van de tweede wachttijd in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. In zijn brief van 16 oktober 2018 heeft het Uwv geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.3.
Appellante heeft in reactie daarop gesteld zich te refereren aan het oordeel van de Raad en verzocht het Uwv te veroordelen in haar proceskosten.
4.1.
Het oordeel van de Raad.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de bestuursrechter alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen, indien er sprake is van een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7493. Gelet op de brief van het Uwv van 16 oktober 2018 en de reactie daarop van appellante van 20 november 2018 moet de Raad concluderen dat er geen geschil meer is over het standpunt van het Uwv over het al dan niet ontstaan zijn van een tweede wachttijd. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Wat betreft het verzoek om een proceskostenveroordeling overweegt de Raad dat het Uwv in zijn brief van 18 december 2018 terecht heeft opgemerkt dat zijn standpunt over het al dan niet aangevangen zijn van een tweede wachttijd niet is gewijzigd. Dat het Uwv tijdens de procedure in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 januari 2014 heeft beoordeeld, is voor de beantwoording van die vraag niet van belang. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC