In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante had eerder een uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 2 juli 2013 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de procedure is gebleken dat er geen geschil meer bestond over het standpunt van het Uwv met betrekking tot de vraag of er een tweede wachttijd was ontstaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante had zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad en verzocht om een proceskostenveroordeling, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een dergelijke veroordeling, aangezien het standpunt van het Uwv niet was gewijzigd.
De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de rol van de bestuursrechter in geschillen over besluiten van bestuursorganen. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.