ECLI:NL:CRVB:2019:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18-4289 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning en onderzoekseisen Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem inzake een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1940, heeft diverse aandoeningen en heeft op 4 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening. Het college heeft in eerste instantie een maatwerkvoorziening van 2 uur per week verstrekt, maar na een nieuw besluit op 22 juni 2018 is deze aangepast. Appellante is van mening dat het onderzoek dat het college heeft uitgevoerd incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning kon aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze lijn van redeneren en oordeelt dat het college binnen de kaders van het CIZ-protocol is gebleven. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen tussenuitspraak, terwijl de einduitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-.

Uitspraak

18/4289 WMO15, 18/4293 WMO15, 18/5110 WMO15
Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/111 en 17/2328 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 28 juni 2018, 17/111 en 17/2328 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 22 juni 2018 een nieuw besluit genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Eisenberger een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/3358 WMO15, 18/5113 WMO15, 18/1434 WMO15, 18/3792 WMO15, 18/1444 WMO15, 18/3781 WMO15, 18/1451 WMO15, 18/3784 WMO15 en 18/1436 WMO15 plaatsgevonden op 23 januari 2019, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. Eisenberger en [X.] en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1940, heeft diverse aandoeningen.
1.2.
Appellante heeft op 4 juni 2016 een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag en een rapport van de casemanager, aan appellante voor de periode van 20 juni 2016 tot en met 15 juli 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van 2 uur per week verstrekt in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk en een gedeeltelijke overname van het lichte huishoudelijke werk.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 1 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is komen te vervallen.
1.4.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
In februari 2017 heeft appellante het college verzocht om uitbreiding van de verstrekte maatwerkvoorziening. Bij besluit van 3 maart 2017 heeft het college, onder verwijzing naar een onderzoeksverslag, de omvang van de aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening met ingang van 13 maart 2017 verhoogd naar 2 uur en 30 minuten per week. Hierbij is onder meer tijd voor wasverzorging berekend.
1.6.
Na toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft appellante tegen het besluit van 3 maart 2017 rechtstreeks beroep ingesteld.
1.7.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, het volgende overwogen. Het verrichte onderzoek voldoet in beginsel aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt en het college heeft, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, en 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol. Het college heeft terecht geen tijd berekend voor de maaltijdverzorging en het doen van boodschappen. Voor wat betreft het schoonhouden van de woning en de wasverzorging is het onderzoek door het college echter onvolledig geweest. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het college dient onderzoek te verrichten naar de vraag of de longklachten en dubbele incontinentieklachten van appellante aanleiding geven om vaker te stofzuigen en te wassen.
1.8.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college nader onderzoek verricht en de motivering aangevuld, onder meer met verwijzing naar een besluit van 21 november 2017. Bij dit besluit heeft het college de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening met ingang van 27 november 2017 verhoogd naar 3 uur per week. Hierbij is onder meer extra tijd berekend voor wasverzorging vanwege incontinentie.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college nader onderzoek heeft verricht en daarmee alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom er ondanks de longklachten en incontinentieklachten van appellante per 20 juni 2016 geen aanleiding bestond om vaker te stofzuigen en te wassen. De wasverzorging kon op dat moment nog door appellante zelf worden verricht en er zijn geen aanknopingspunten voor een noodzaak tot extra stofzuigen in verband met de longklachten. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is hiermee hersteld. Per 13 maart 2017 heeft het college het geconstateerde gebrek in zoverre hersteld dat erkend is dat vanwege de incontinentieklachten van appellante meer tijd geïndiceerd had moeten worden. Die extra tijd is bij besluit van 21 november 2017 geïndiceerd. Omdat het gaat om een afgesloten periode in het verleden en van proceskosten in bezwaar door het rechtstreeks beroep geen sprake is, heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 3 maart 2017.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet voldoende is. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 3 maart 2017.
3.2.
Het college heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat het verrichte onderzoek volledig is geweest, dat het college heeft kunnen volstaan met de verstrekte maatwerkvoorziening en dat bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht is aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft geconstateerd dat onder meer bij het bestreden besluit per abuis van het CIZ-protocol is afgeweken. Het college heeft daarom bij besluit van 22 juni 2018 de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning gewijzigd vastgesteld. De Raad begrijpt het besluit van 22 juni 2018, mede gelet op de ter zitting namens het college gegeven toelichting, zo dat, rekening houdend met de omstandigheid dat het gaat om een maatwerkvoorziening in natura, voor de periode van 20 juni 2016 tot 13 maart 2017 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning is verstrekt naar een omvang van 2 uur per week, voor de periode van 13 maart 2017 tot 27 november 2017 naar een omvang van 2 uur en 30 minuten per week, voor de periode van 27 november 2017 tot 2 juli 2018 naar een omvang van 3 uur per week en met ingang van 2 juli 2018 naar een omvang van 3 uur en 30 minuten per week.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit door het college niet wordt gehandhaafd. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen einduitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.3.
Het besluit van 22 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
In een met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit de onderzoeksverslagen en het rapport van de casemanager blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is geweest, slaagt dan ook niet. Verder is niet gebleken dat bij het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van appellante of dat door de casemanager onvoldoende is doorgevraagd. Uit het onderzoek komt naar voren dat met appellante is gesproken over haar sociale netwerk. Zij heeft een zoon die in de buurt woont, maar het druk heeft. Daarnaast heeft zij een goed contact met twee buurvrouwen. Appellante heeft meegedeeld dat zij op de hoogte is van BUUV en dat zij overweegt om contact met hen op te nemen om te zien of er activiteiten zijn waaraan zij kan deelnemen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen ondersteuning gericht op sociale participatie geboden hoefde te worden.
4.5.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, ook overwogen dat het college voor de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van (de normtijden van) het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college gebleven binnen de kaders van het CIZ‑protocol en de rechtspraak van de Raad.
4.6.
De beroepsgrond dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat ook tijd moet worden berekend voor boodschappen doen en maaltijdverzorging en extra tijd vanwege de longklachten, slaagt niet. Uit de onderzoeksverslagen en het rapport van de casemanager blijkt dat de zoon van appellante één keer per week helpt met de boodschappen en dat zij de eenvoudige boodschappen en de maaltijden zelf doet. Niet valt in te zien waarom van deze mededelingen niet kan worden uitgegaan. Dat het boodschappen doen en de maaltijdverzorging voor appellante op deze wijze niet geborgd is, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder kan niet uit de medische stukken worden afgeleid dat sprake is van zodanige longklachten dat extra tijd moet worden geïndiceerd voor het stofvrij houden van de woning.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak niet slaagt, dat deze tussenuitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak, voor zover aangevochten;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit van 30 november 2016 in stand zijn gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.M.M. van Dalen

VC