ECLI:NL:CRVB:2019:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/1910 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 8 april 2015 ziek meldde met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar heeft later vastgesteld dat hij per 7 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van hoor en wederhoor.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd en dat er een onafhankelijke deskundige ingeschakeld had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen, evenals de veroordeling in proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de mogelijkheid voor appellant om zijn medische situatie aan te voeren, zonder dat dit leidt tot een schending van de beginselen van hoor en wederhoor of equality of arms.

Uitspraak

17.1910 ZW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2017, 16/3723 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerker voor 20,69 uur per week. Op 8 april 2015 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 2 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellant de medische en de arbeidskundige oordeelsvorming bestreden. Appellant heeft hierbij medische stukken en rapporten van Instituut Psychosofia overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft besproken tijdens de hoorzitting. Appellant heeft kennis kunnen nemen van alle gedingstukken, voldoende gelegenheid gehad om deze voor te leggen aan zijn behandelaars en om alles wat hij wilde, naar voren te brengen. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en dat wat appellant naar voren heeft gebracht geeft geen reden om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag en geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Niet is gebleken dat de belasting van de geduide functies de functionele mogelijkheden van appellant overschrijdt, wat volgens de rechtbank voldoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de toetsing van de zorgvuldigheid en juistheid van het gevormde medisch oordeel. Op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) zou een deskundige moeten worden ingeschakeld. Appellant heeft tevens verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat hij op de datum in geding beperkingen ondervond aan zijn rechterknie waardoor hij niet kon werken en dat hij in afwachting was van een operatie aan die knie. Dat is uiteindelijk gebeurd in augustus 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat het ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase nog niet duidelijk was of en wanneer een operatie zou plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 7 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij op die datum met zijn medische beperkingen nog in staat was meer dan 65% te verdienen van het loon dat dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
Het beroep van appellant op het arrest Korošec spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en het risico groot is dat daarom de artsen van het Uwv worden gevolgd. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rapporten van de verzekeringsartsen zijn gebasseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien, de dossiergegevens zijn bestudeerd, er heeft een lichamelijk en een psychisch onderzoek plaatsgevonden en de medicatie is doorgenomen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming. De stelling van appellant dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor slaagt niet.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat slechts als sprake is van evenwicht tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor de betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de beroepsprocedure gelegenheid gekregen om medische informatie in te brengen en hiervan ook gebruikgemaakt. De ingebrachte medische stukken zijn geschikt om de bestuursrechter te overtuigen. Van schending van equality of arms is geen sprake.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De ingebrachte medische informatie en de rapportages van Instituut Psychosofia zijn beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierin is geen aanleiding gezien om anders te oordelen over de functionele mogelijkheden van appellant per de datum in geding. Op basis van de Standaard Duurbelastbaarheid is hierbij geen indicatie gezien voor een urenbeperking. Appellant is hersteld van een operatie op
9 september 2015, waarbij een linkerknieprothese is geplaatst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit overtuigend gemotiveerd. Dat appellant ruim twee maanden na de datum in geding een operatie heeft ondergaan aan de rechterknie staat er niet aan in de weg om de aangenomen belastbaarheid voor juist te houden. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen van beide knieën, ook van de rechterknie, voldoende rekening is gehouden en met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om de getrokken conclusie voor onjuist te houden. Appellant heeft met de betwisting van het standpunt van de verzekeringsartsen onvoldoende twijfel gezaaid om een deskundige in te schakelen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P.B. van Onzenoort
IvR