ECLI:NL:CRVB:2019:917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/7050 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijzondere omstandigheden voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht

Op 19 februari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Appellante stelde dat zij op 14 juni 2016 een aanvraagformulier had ingevuld en ondertekend, maar dat dit formulier mogelijk vernietigd was na afloop van het gesprek. De Centrale Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand verleend zou moeten worden met terugwerkende kracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat er geen aanvraagformulier in de gedingstukken aanwezig was. Appellante had de mogelijkheid om een kopie van het aanvraagformulier op te halen, maar had dit niet gedaan. Ook had zij geen bewijs geleverd van haar stelling dat het formulier vernietigd was. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij tijdens of na het gesprek was afgehouden van het indienen van een aanvraag. Daarom was het college terecht niet eerder dan 1 augustus 2016 bijstand gaan verlenen.

Uitspraak

17.7050 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 september 2017, 17/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Zitting heeft: Y.J. Klik als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: S.H.H. Slaats
Namens appellante is mr. E.T. van Dalen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Veen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362). Deze rechtspraak heeft onder de Participatiewet zijn gelding behouden.
Appellante moet als aanvrager aannemelijk maken dat zich omstandigheden hebben voorgedaan als hiervoor bedoeld. Appellante heeft aangevoerd dat zij op 14 juni 2016 een aanvraagformulier heeft ingevuld en ondertekend en niet heeft afgezien van het doen van een aanvraag. Appellante vermoedt dat het aanvraagformulier wegens een communicatiestoornis na afloop van het gesprek van 14 juni 2016 is vernietigd. De beroepsgronden van appellante slagen niet.
Allereerst staat vast dat zich bij de gedingstukken geen aanvraagformulier bevindt. In de bezwaarfase is appellante in de gelegenheid gesteld een kopie van het aanvraagformulier, dat volgens haar bij [organisatie] lag, aldaar op te halen en vervolgens aan het college te overleggen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen kopie van het aanvraagformulier meer beschikbaar was. Appellante heeft deze stelling niet met een verklaring van de [organisatie] onderbouwd en evenmin een verklaring overgelegd van de medewerker van de [organisatie] die bij het gesprek op 14 juni 2016 aanwezig was. Ook heeft zij, hoewel zij zich daarop heeft beraden, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de betrokken medewerker als getuige mee te nemen naar de zitting. Verder blijkt niet dat appellante nog navraag heeft gedaan naar de afhandeling van de aanvraag die zij dacht te hebben ingediend.
De Raad ziet voorts met de rechtbank en het college geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaringen van de consulent over de inhoud en het verloop van het gesprek met appellante op 14 juni 2016, als neergelegd in het Rapport Juridische Zaken van 22 november 2016. Dat appellante tijdens het gesprek van 14 juni 2016 heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid om in aanmerking te kunnen komen voor bijstand en dat met haar aan de hand van haar persoonlijke situatie is doorgesproken onder welke voorwaarden zij voor bijstandverlening in aanmerking zou kunnen komen, betekent niet dat daartoe reeds een melding is gedaan of een aanvraag is ingediend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdens of na dat gesprek is afgehouden van het doen van een bijstandsaanvraag.
In dit geval heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot toekenning van bijstand met ingang van een datum gelegen voor 1 augustus 2016.
Dit betekent dat het college aan appellante terecht niet eerder dan met ingang van 1 augustus 2016 bijstand heeft verleend.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) Y.J. Klik

LO