ECLI:NL:CRVB:2019:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
18/1871 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage langdurige zorg en peiljaarverlegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellante, die zorg met verblijf ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), de hoogte van haar eigen bijdrage aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2019 uitspraak gedaan. De appellante had een verlaging van de eigen bijdrage aangevraagd, maar het CAK handhaafde de eerder vastgestelde eigen bijdrage. De Raad oordeelt dat het CAK de eigen bijdrage correct heeft berekend volgens de geldende regelgeving, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze regels rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De Raad benadrukt dat de regels van het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) dwingendrechtelijk zijn en dat de rechter niet de billijkheid van de wet kan beoordelen. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat haar situatie zo bijzonder is dat de strikte toepassing van de wet niet kan worden gehandhaafd. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, met R.M. van Male als voorzitter.

Uitspraak

18.1871 WLZ

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 maart 2018, 17/2524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.M.T. Schaminée hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaminée. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.C.A. van Eer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt zorg met verblijf in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) waarvoor zij een eigen bijdrage verschuldigd is.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft CAK aan de hand van de inkomensgegevens over het peiljaar 2013 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld op € 1.823,81 per kalendermaand.
1.3.
Appellante heeft een verlaging van de eigen bijdrage over 2015 als bedoeld in
artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) (peiljaarverlegging) aangevraagd. CAK heeft de aanvraag toegewezen en bij besluit van 28 mei 2015 de eigen bijdrage voorlopig vastgesteld op € 1.412,81 per kalendermaand.
1.4.
Bij besluit van 27 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft CAK de eigen bijdrage definitief vastgesteld op € 1.823,81. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante uitgaande van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens over 2015 per maand gemiddeld een hoger bedrag zou overhouden dan het in het jaar 2015 geldende bedrag voor zak- en kleedgeld. CAK heeft om die reden en onder toepassing van het bepaalde in artikel 3.3.2.3 van het Blz de eigen bijdrage vastgesteld aan de hand van de inkomens- en vermogensgegevens over het peiljaar 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de regeling in artikel 3.3.2.3 van het Blz over de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage onbillijk en inconsequent is. Bij peiljaarverlegging wordt uitgegaan van de verwachte inkomens- en vermogensgegevens van het lopende jaar; als op basis van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens over het lopende jaar een hoger bedrag resteert voor zak- en kleedgeld gelden weer de inkomens- en vermogensgegevens over het peiljaar en niet de inkomens- en vermogensgegevens over het lopende jaar. Dat is meten met twee maten. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat haar situatie zo bijzonder is dat moet worden afgeweken van de bepalingen van het Blz en de Regeling langdurige zorg (Rlz). Zij is voor haar sociaal vervoer afhankelijk van een auto. Na betaling van de eigen bijdrage houdt zij onvoldoende geld over om het gebruik ervan te kunnen bekostigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat CAK de eigen bijdrage overeenkomstig de bepalingen van het Blz en de Rlz heeft berekend.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat de regeling over de berekening van de eigen bijdrage in het op artikel 3.2.5, eerste lid, van de Wlz berustende Blz onbillijk en inconsistent is, slaagt niet. In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is vastgelegd dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.3.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130, zijn de regels van het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De beroepsgrond van appellante dat daarvan sprake is, slaagt niet. Dat appellante behoefte heeft aan voldoende financiële middelen om een auto te kunnen bekostigen voor haar sociaal vervoer is, nog daargelaten dat de stelling dat deze middelen komen te ontbreken door de vastgestelde eigen bijdrage niet wordt gestaafd door de voorliggende stukken, geen bijzondere omstandigheid in voormelde zin.
4.4.
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis

LO