ECLI:NL:CRVB:2019:969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv had beperkingen vastgesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.
De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist waren weergegeven. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad bevestigde dat de aandoeningen van appellante, waaronder PTSS en depressie, adequaat waren beoordeeld en dat de FML correct was opgesteld.
De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gronden waren voor het toekennen van verdergaande beperkingen en dat de WSW-indicatie geen aanleiding gaf voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.