ECLI:NL:CRVB:2019:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/2816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv had beperkingen vastgesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist waren weergegeven. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad bevestigde dat de aandoeningen van appellante, waaronder PTSS en depressie, adequaat waren beoordeeld en dat de FML correct was opgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gronden waren voor het toekennen van verdergaande beperkingen en dat de WSW-indicatie geen aanleiding gaf voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2816 WIA

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2017, 16/3920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2019 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.H.L. Quah, kantoorgenoot van mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster bij een kringloopbedrijf. Op
27 juni 2014 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege psychische klachten.
Op 23 maart 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 3 mei 2016 heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht, bij appellante beperkingen vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML voor appellante geschikte functies geselecteerd en vastgesteld dat er geen sprake is van verlies van verdiencapaciteit. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 24 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 november 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 november 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op enkele aspecten aan te vullen en heeft op
23 september 2016 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om te oordelen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dan wel onvolledig zijn. De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Daarnaast zijn, naar aanleiding van de in bezwaar ingediende medische informatie, enkele aanvullende beperkingen aangenomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij per beoordelingsdatum geen benutbare mogelijkheden heeft vanwege ernstige psychische klachten. Zij heeft gewezen op een verzekeringsgeneeskundig rapport van 17 december 2015 waarin is geconcludeerd dat appellante niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden. Ook uit het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal blijkt dat appellante niet functioneert in de verschillende rollen; zij heeft moeite met de zelfverzorging, haar rol binnen het gezin en zij komt weinig buiten. Zouden er toch arbeidsmogelijkheden aangenomen kunnen worden, dan zijn onvoldoende beperkingen gesteld. Onder verwijzing naar een brief van GZ-psycholoog S.M. Kouhestani en psychiater F. Karimi van 4 februari 2019 heeft appellante gesteld dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht voor werken in een drukke werkomgeving. Ook moet een urenbeperking worden gesteld omdat appellante vanwege slaapproblemen overdag erg vermoeid is. Ten slotte blijft appelante van mening dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet passend is vanwege de overschrijding van haar belastbaarheid op het item ‘duwen of trekken’.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 24 juni 2016.
4.2.
De gronden die door appellante in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn weergegeven in de FML van 23 september 2016. De aandoeningen van appellante, te weten PTSS, depressie, diabetes mellitus en astma, zijn bij de beoordeling betrokken en in verband hiermee zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van de lichamelijke en psychische belastbaarheid.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat uit de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend niet kan worden opgemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het hoger beroep van appellante te kennen gegeven dat er terecht een FML is opgesteld omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Geen benutbare mogelijkheden en dat er geen objectief medische grond is voor het toekennen van verdergaande beperkingen in de FML. Dit standpunt kan worden onderschreven.
4.4.
De omstandigheid dat appellante in december 2015 in het kader van de re-integratie naar het eigen werk niet in staat werd geacht om haar eigen werkzaamheden te hervatten, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ingevolge vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het bij de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering de taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Het onderzoek van de bedrijfsarts is bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en heeft dus een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.
4.5.
De aan appellante toegekende WSW-indicatie biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 2 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7599) komt in zaken als deze aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een Wet WIA-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toe. Dit neemt echter niet weg dat daaraan elke betekenis kan worden ontzegd. Nu de beperkingen die zijn gesteld in de WSW-indicatie in grote lijnen overeenkomen met de beperkingen in de FML, geeft de WSW-indicatie geen enkele aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet passend is vanwege een overschrijding op het onderdeel ‘duwen en trekken’, herhaald. Volgens de FML kan appellante ongeveer 10 kilo duwen of trekken. In deze functie wordt gedurende één uur per 1,5 week een kar van meer dan 15 kilo over een plavuizen vloer getrokken. Ter zake wordt overwogen dat, ook indien deze functie niet aan de schatting ten grondslag gelegd wordt, er voldoende passende voorbeeldfuncties zijn die het standpunt van het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is kunnen dragen.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC