ECLI:NL:CRVB:2020:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
17/8318 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding nabetalingen WW, ZW en WIA; proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gevolgen van nabetalingen van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant had in 2012 nabetalingen ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en verzocht om schadevergoeding wegens een navordering van de Belastingdienst en gemis van zorgtoeslag en studiefinanciering. Het Uwv had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar erkende onrechtmatig handelen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de kosten van een dwangbevel werden niet vergoed.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het bedrag van € 1.160,- niet voor schadevergoeding in aanmerking komt, omdat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het vernietigde besluit en de geclaimde schade. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten had toegekend voor de tweede zitting. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep en heeft het extra bedrag aan proceskosten vastgesteld op € 262,50. De totale proceskostenvergoeding voor appellant in hoger beroep bedraagt € 1.312,50, en het Uwv moet ook het griffierecht van € 124,- vergoeden.

Uitspraak

17.8318 BESLU

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 november 2017, 16/2634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Appellant heeft een reactie op een vraag van de Raad ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 januari 2011 is appellant met ingang van 1 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het dagloon is vastgesteld op € 89,14 en het gemiddeld aantal arbeidsuren per week op 34,35.
1.2.
Met ingang van 10 september 2009 is aan appellant een Ziektewet (ZW)-uitkering toegekend en vervolgens met ingang van 8 september 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Hangende het beroep over zijn WW-aanspraken heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2011 het WW-dagloon nader vastgesteld op € 110,56. Bij uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank Maastricht het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2011 vernietigd wegens een onjuiste vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren, waarop de WW-uitkering was gebaseerd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak op 18 november 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
1.4.
Wegens de verhoging van het dagloon voor de WW, en daardoor ook het dagloon voor de ZW en de Wet WIA, heeft het Uwv aan appellant nabetalingen verricht. Aan appellant is in 2012 een bedrag van € 20.466,37 bruto nabetaald.
1.5.
Bij brief van 14 maart 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van geleden schade als gevolg van de bruto nabetalingen in 2012. De nabetalingen zijn volgens appellant niet toegerekend aan de jaren waarop ze betrekking hebben. Door de nabetalingen heeft appellant in 2012 een navordering van de Belastingdienst ontvangen, geen zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen en is studiefinanciering voor zijn zoon misgelopen. Het gaat volgens appellant om een totaal bedrag aan schade van € 10.164,46, bestaande uit € 6.960,- aan navorderingen van de Belastingdienst en € 3.204,46 aan gemis van studiefinanciering.
1.6.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Uwv heeft erkend dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, maar heeft overwogen dat de gestelde schade niet is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. De gestelde schade is niet gespecificeerd en er zijn te weinig gegevens beschikbaar om de eventuele schade te kunnen vaststellen. Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv in strijd met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door appellant niet eerst in de gelegenheid te stellen de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor een deugdelijk afdoening van de aanvraag.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde schade – behalve het door het Uwv in beroep erkende bedrag aan belastingschade van € 1.086,00 – niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder aan appellant een bedrag van totaal € 5.968,- aan schade dient te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de kosten in verband met de aanmaning en dwangbevel van € 1.160,- buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat die kosten door tijdige betaling waren te vermijden en dus de omvang van de schade beperkt had kunnen worden.
2.3.
De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.485,-, te weten 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kosten van het dwangbevel van € 1.160,- buiten beschouwing heeft gelaten bij de omvang van de te vergoeden schade. Het ontbrak appellant indertijd aan middelen om tijdig te betalen als gevolg van het feit dat de nabetaling van de ten onrechte niet betaalde uitkeringen geheel ten goede kwam aan de schuldeisers ten tijde van de WSNP. Appellant had niet de beschikking over middelen om de aanslag te betalen. Zijn uitkering was daarvoor te laag en hij had geen andere middelen of reserves om de aanslag te betalen. De schade van de aanmaning en het dwangbevel is een gevolgschade, die vergoed moet worden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de zaak bij de rechtbank twee keer op zitting is behandeld, te weten op 27 maart 2017 en 12 oktober 2017, en dat de rechtbank voor de tweede zitting van 12 oktober 2017 een extra punt aan proceskosten had moeten toekennen. De rechtbank heeft ten onrechte geweigerd deze omissie na de uitspraak te herstellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover het gaat om de kosten van het dwangbevel. Het Uwv stelt dat deze kosten niet in causaal verband staan tot de onrechtmatige besluiten. Er is geen direct verband tussen het niet tijdig betalen van de aanslag, met als gevolg een aanmaning en dwangbevel en kosten van € 1.160,-, en de onrechtmatige besluiten van het Uwv. Niet is gebleken dat de onrechtmatige besluiten van het Uwv de directe en enige aanleiding waren voor het ontstaan van deze kosten. Wat betreft de proceskosten stelt het Uwv dat voor het toekennen van proceskosten geen aanleiding bestond. Voor zover daarvoor wel aanleiding bestond, dan geldt voor de tweede zitting bij de rechtbank slechts 0,5 punt, gelet op Bijlage A1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een overheidslichaam dat een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, een onrechtmatige daad begaat jegens degene die door dat besluit wordt getroffen. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven.
4.4.
De onrechtmatigheid van het vernietigde besluit van 13 januari 2011 is op grond van deze rechtspraak op zichzelf beschouwd een gegeven. De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt, is of tussen dat besluit enerzijds en de door appellant geclaimde schade anderzijds een oorzakelijk verband bestaat. Hierbij geldt als beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
4.5.
De Raad is van oordeel dat het bedrag van € 1.160,- niet voor vergoeding als schade in aanmerking komt, omdat een oorzakelijke verband tussen het vernietigde besluit en de geclaimde schade ontbreekt. Uit de onderliggende stukken blijkt het volgende. Op 27 juni 2012 is aan appellant een voorlopige aanslag over het jaar 2011 opgelegd ten bedrage van € 1.145,-. Dit bedrag bestaat uit € 1.131,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het belastbaar inkomen van appellant in 2011 en € 14,00 aan heffingsrente. Op 2 oktober 2012 heeft de Belastingdienst aan appellant een aanmaning voor dit bedrag gestuurd. Daarbij zijn aanmaningskosten van € 15,- in rekening gebracht, zodat de Belastingdienst in totaal van appellant over het jaar 2011 een bedrag van € 1.160,- heeft gevorderd. De aanslag van de Belastingdienst over 2011 heeft geen betrekking op aan appellant gedane nabetalingen wegens correctie van het te laag vastgestelde dagloon. Ook is in het bedrag van € 1.160,- geen bedrag aan kosten van een mogelijk dwangbevel begrepen. De kosten van de aanmaning van € 15,- kunnen evenmin als schade worden aangemerkt, omdat niet is gebleken dat appellant – indien hij de belastingaanslag over 2011 niet binnen de gestelde betalingstermijn kon voldoen – uitstel van betaling heeft verzocht.
4.6.
Ook anderszins kan het standpunt van appellant dat het bedrag van € 1.160,- dient worden aangemerkt als schade ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 13 januari 2011, niet worden gevolgd. Het feit dat de belastingaanslag over 2011 is opgelegd, nadat het Uwv de nabetalingen aan appellant had gedaan en deze gelden ten goede zijn gekomen aan de schuldeisers van appellant, maakt nog niet dat het bedrag van de belastingaanslag over 2011 als schade moet worden aangemerkt. Appellant heeft dit standpunt op de zitting ook niet nader onderbouwd.
5.1.
De grond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend voor de tweede zitting slaagt wel. Nu het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, komen deze proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Van heel bijzondere omstandigheden om af te wijken van de hoofdregel dat deze proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij geen proceskosten zijn toegekend voor de nadere zitting van 12 oktober 2017. De Raad stelt het extra bedrag aan proceskosten in beroep vast op € 262,50 (½ punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,-).
6. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskosten zijn toegekend voor de nadere zitting van 12 oktober 2017;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw