ECLI:NL:CRVB:2020:1077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
20/1013 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende aflossingsverplichting

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar beroep ongegrond werd verklaard. Verzoekster had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, met de stelling dat de verplichting tot aflossing van een lening opgeschort diende te worden totdat de Raad op de bodemprocedure had beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen onverwijlde spoed aanwezig was bij het verzoek. Verzoekster had in 2019 een voorbereidingskrediet van € 4.820,- ontvangen, dat door het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal was omgezet in een rentedragende lening. De maandelijkse aflossing was vastgesteld op € 80,33. Verzoekster voerde aan dat zij door de coronacrisis in financiële problemen was gekomen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat zij onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en heeft het verzoek afgewezen. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2020.

Uitspraak

20/1013 BBZ-VV
Datum uitspraak: 8 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2020, 19/3640 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij brief van
17 maart 2020 heeft verzoekster desgevraagd een nadere onderbouwing met betrekking tot het spoedeisende belang van haar verzoek gegeven.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college het op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan verzoekster verstrekte voorbereidingskrediet van € 4.820,- vanaf 9 juli 2018 met toepassing van artikel 29, derde lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 omgezet in een rentedragende lening op de grond dat zij met ingang van die datum gestart is met haar bedrijf. Het college heeft daarbij bepaald dat verzoekster met ingang van 1 februari 2019 maandelijks een bedrag van € 393,34 ter aflossing van het verstrekte voorbereidingskrediet dient te betalen. Tevens heeft het college bepaald dat vanaf 9 juli 2019 (lees: 2018) over de lening rente wordt berekend van jaarlijks 8%. Bij het besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 24 januari 2019 in zoverre herroepen dat het maandelijks door verzoekster af te lossen bedrag nader is vastgesteld op € 80,33.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij niet het bedrijf of beroep is begonnen met het oog waarop het voorbereidingskrediet is verleend, maar noodgedwongen als zzp-er in een ander soort werk aan de slag is gegaan. Verder heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat de verplichting tot aflossing wordt opgeschort tot de Raad op de bodemprocedure heeft beslist.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
In de eerdergenoemde brief van 17 maart 2020 heeft verzoekster een nadere toelichting gegeven op het door haar gestelde spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Samenvattend heeft verzoekster aangegeven dat zij in 2019 het financiële tekort dat in 2018 - door diverse omstandigheden - was ontstaan heeft moeten rechttrekken in 2019 en in dat jaar ook extra kosten heeft moeten maken, zoals de aanschaf van een auto en een wasmachine. Verzoekster heeft daardoor geen financiële buffer kunnen opbouwen voor de kosten die zij in 2020 moet maken onder meer voor de belasting over 2019 en voor een operatie die gepland stond op 7 april 2020. En nu is er ook nog het Coronavirus.
4.4.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van spoedeisend belang.
4.5.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Wat verzoekster in haar verzoekschrift en haar toelichting hierop naar voren heeft gebracht, geeft daarvan geen blijk. De enkele stelling van verzoekster erop neerkomend dat zij niet beschikt over een financiële buffer is daartoe onvoldoende. Dat de uitbraak van het Coronavirus de financiële situatie van verzoekster zodanig verslechtert, dat de maandelijkse aflossing van € 80,33 onoverkomelijk is, heeft zij niet onderbouwd of geconcretiseerd. Zij heeft ook niet aangegeven, wat wel op haar weg lag, waarom zij in verband met die uitbraak niet de tijdelijke hulp van het college kan ingeroepen, bijvoorbeeld in de vorm van uitstel van betaling of een beroep op de al aangekondigde hulp voor zelfstandigen, nu vastgelegd in het Besluit van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19 (Staatsblad 2020, 118). Uit wat verzoekster overigens heeft aangevoerd blijkt evenmin van een ander voor haar zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door verzoekster zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.7.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.6 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen