ECLI:NL:CRVB:2020:1082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
18/1005 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 1 april 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd beschuldigd van het niet melden van inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. De sociale recherche van de gemeente Stein ontving in oktober 2014 een melding dat appellante seksuele diensten aanbood via een internetsite. Na onderzoek door de politie en een controle op het uitkeringsadres, werd vastgesteld dat appellante adverteerde en seksuele diensten verleende zonder vergunning. Dit leidde tot een intrekking van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder ontvangen bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Stein terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellante had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten. De opgelegde boete van € 1.255,74 werd als evenredig beoordeeld, rekening houdend met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, zoals intrekking van bijstand en terugvordering van ontvangen bedragen.

Uitspraak

18.1005 PW, 18/1006 PW, 18/1007 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 januari 2018, 16/3249, 17/55 en 17/1697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 12 mei 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande, op haar woonadres te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
In oktober 2014 is bij de sociale recherche van de gemeente Stein (sociale recherche) een melding binnengekomen dat appellante zou adverteren op de internetsite [internetsite] ( [internetsite] ) en hier seksuele diensten zou hebben aangeboden. De melding is doorgezet naar de Politie Eenheid Limburg, waarop rechercheurs van de politie onderzoek hebben verricht. De rechercheurs hebben onderzoek op internet gedaan en op 17 oktober 2015 een controle uitgevoerd op het uitkeringsadres. De bevindingen zijn neergelegd in een bestuurlijke rapportage van 18 oktober 2015. Uit de rapportage kwam naar voren dat appellante adverteerde op [internetsite] en in haar woning seksuele diensten aanbood zonder daarvoor in het bezit te zijn van een vergunning van het bevoegd bestuursorgaan. Op grond van deze rapportage heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante is in dit kader uitgenodigd voor een gesprek en zij heeft op 8 december 2015 tegenover een sociaal rechercheur en een klantmanager van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein een verklaring afgelegd. Appellante heeft daarbij onder meer verklaard dat zij onder de naam [naam] op [internetsite] met vermelding van haar eigen telefoonnummer heeft geadverteerd, dat zij in de drie maanden vóór de politiecontrole ongeveer acht mannen thuis heeft ontvangen, dat zij voor haar diensten € 50,- voor een half uur ontving en € 100,- voor een uur en dat zij daarvan nooit enige administratie heeft bijgehouden.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2016 (besluit 1) heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 31 maart 2016 ingetrokken, op de grond dat zij sinds die datum niet meer in de gemeente [gemeente] woont. Hierbij heeft het college appellante meegedeeld dat er nog een lopend onderzoek is om te kunnen vaststellen of appellante inkomsten heeft ontvangen uit, voor zover hier van belang, het adverteren op [internetsite] en dat het voor haar gereserveerde vakantiegeld in afwachting van dat onderzoek nog niet aan haar betaalbaar zal worden gesteld.
1.4.
De resultaten van het onder 1.2 bedoelde onderzoek van de afdeling Werk en Inkomen is neergelegd in een rapport van 29 juni 2016.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 29 juni 2016 (besluiten 2 en 3) de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2015 tot 1 november 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 tot een bedrag van
€ 3.453,14 van appellante terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit werkzaamheden als prostituee. Bij het terugvorderingsbesluit heeft het college meegedeeld dat na verrekening met de nog gereserveerde vakantietoeslag van € 42,35 en een nabetaling van bijstand over de periode van 1 november 2015 tot 11 december 2015, nog een vordering openstaat ter hoogte van € 2.137,63 (€ 3.453,14 - € 42,35 - € 1.273,16).
1.6.
Het college heeft bij besluit van 13 januari 2017 (besluit 4) aan appellante een boete opgelegd van € 1.255,74. Hierbij is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante in normale mate is te verwijten en dat de boete moet worden gematigd vanwege haar draagkracht.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet betaalbaar stellen van het vakantiegeld.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 2) de bezwaren tegen besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.9.
Het college heeft bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit 3) het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover aangevochten, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de niet‑ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 liggen de volgende overwegingen ten grondslag, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“4. Eiseres voert in beroep […] aan dat het in afwachting van een lopend onderzoek niet betaalbaar stellen van vakantiegeld niet terecht is. Eiseres ontkent te hebben verklaard dat zij in drie maanden voor constatering door politie inkomsten heeft genoten. Medio 2005-2006 is een advertentie geplaatst op [internetsite] Destijds heeft eiseres hier geringe inkomsten van gehad. Nadat zij er door de politie en verweerder op is aangesproken heeft zij niets meer met de advertentie gedaan. Eiseres maakte op goede gronden aanspraak op bijstand. Van het niet uitbetalen van vakantietoeslag kan geen sprake zijn.
[…]
6. De rechtbank stelt vast dat enkel het niet betaalbaar stellen van het vakantiegeld aan eiseres in geschil is. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep op dit punt, nu het vakantiegeld immers reeds is uitbetaald aan eiseres.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1: betaalbaarstelling van het vakantiegeld
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij terecht en op goede gronden aanspraak heeft gemaakt op uitbetaling van het vakantiegeld nu het stopzetten van de uitkering en het terugvorderen daarvan in haar ogen niet terecht is geweest.
4.2.
De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo, dat appellante persisteert bij het standpunt dat zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Dit vormt in essentie een herhaling van wat appellante in beroep tegen bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Blijkens de aantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 5 december 2017 is met partijen besproken dat uit de gedingstukken volgt dat het vakantiegeld van appellante op een bepaald moment beschikbaar is gesteld en is verrekend. Dat het vakantiegeld betaalbaar is gesteld volgt tevens uit het onder 1.5 vermelde besluit 3, waarbij het college heeft meegedeeld dat de nog gereserveerde vakantietoeslag van € 42,35 is verrekend met de vordering van € 3.453,14.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1.
Bestreden besluit 2: de intrekking periode 1 juli 2015 tot 1 november 2015 en de terugvordering
4.5.
Het besluit tot intrekking van de bijstand moet worden beoordeeld voor zover die de periode van 1 juli 2015 tot 1 november 2015 betreft (te beoordelen periode).
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet de op haar rustende inlichtingenverplichting
heeft geschonden. Zij heeft daartoe gesteld dat haar verklaring van 8 december 2015 niet conform de waarheid is. Zij heeft de verklaring onder druk ondertekend en heeft, toen zij kennis nam van de weergave van de verklaring, meteen aangegeven dat de inhoud niet juist is. Appellante had geen inkomsten uit prostitutie en de bewijslast dat zij wél inkomsten heeft gehad berust op het college. Appellante heeft terecht aanspraak gemaakt op een uitkering en de terugvordering is dus onterecht. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. In de door appellante op 8 december 2015 ondertekende verklaring is opgenomen dat appellante haar verklaring vóór ondertekening heeft doorgelezen. Appellante is voorts niet eerder dan in bezwaar, op 28 juli 2016, teruggekomen van haar verklaring door te ontkennen dat zij in de maanden voorafgaand aan 17 oktober 2015 inkomsten heeft gegenereerd via [internetsite] Weliswaar is aannemelijk dat appellante tijdens het gesprek op 8 december 2015 enige druk heeft ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die druk zodanig was dat die ontoelaatbaar was en dat zij daardoor op een bepaald punt niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij is gedwongen de verklaring te ondertekenen. De beschikbare gegevens bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.6.2.
De verklaring van appellante, zoals weergegeven onder 1.2, biedt een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode als prostituee inkomsten heeft verworven. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college kon daardoor de mate van haar bijstandbehoevendheid en dus het recht op bijstand niet vaststellen.
Het ligt in die situatie op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, in het geval zij wél aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de hier te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Vanwege het ontbreken van enige administratie dan wel objectieve en verifieerbare gegevens over de omvang van haar werkzaamheden en inkomsten als prostituee, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand van appellante uiteindelijk niet is vast te stellen.
4.7.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het college op goede gronden de bijstand van appellante over de te beoordelen periode heeft ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college was daarom gehouden om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2015 tot 1 oktober 2015 van appellante terug te vorderen.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen betekent dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2, niet slaagt.
Bestreden besluit 3: de boete
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij terecht aanspraak heeft gemaakt op bijstand en dat bijgevolg van het opleggen van een boete geen sprake kan zijn, althans dat deze gematigd moet worden tot nihil, althans dat een lagere boete moet worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.9.1.
Uit 4.6 tot en met 4.6.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit werkzaamheden als prostituee. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.9.2.
De opgelegde boete van € 1.255,74 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden. Appellante heeft geen gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden.
4.10.
Uit 4.9 tot en met 4.9.2 volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 niet slaagt.
4.11.
Uit 4.4, 4.8 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen