ECLI:NL:CRVB:2020:1084
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verzoek om kwijtschelding van een vordering op grond van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om kwijtschelding van een restant van een vordering die in 2003 is ontstaan. De appellante had een vordering van € 60.964,86, die na een beroepsprocedure was vastgesteld op € 42.428,70. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had bij besluit van 18 november 2003 de bijstand van appellante en haar toenmalige partner herzien, omdat zij niet hadden gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft in de loop der jaren niet aan haar betalingsverplichtingen voldaan, wat leidde tot loonbeslag en inhoudingen op haar bijstand.
In 2018 verzocht appellante het college om kwijtschelding van de restschuld van € 17.647,22, maar dit verzoek werd afgewezen. Het college stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van het beleid, dat vereist dat zij gedurende vijf jaar aan haar betalingsverplichtingen moet hebben voldaan na de opheffing van het loonbeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voor kwijtschelding in aanmerking kwam op basis van het beleid. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals het feit dat zij meer dan de helft van de vordering had afgelost, geen bijzondere omstandigheden vormden die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.