ECLI:NL:CRVB:2020:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
19-2225 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en waardebepaling van landbouwgronden in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Venlo van appellanten, die sinds 8 februari 2006 bijstand ontvingen. Het college heeft de bijstand beëindigd en teruggevorderd op basis van een taxatierapport van landbouwgronden in Turkije, dat door appellanten niet was gemeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft eerder een uitspraak gedaan die de eerdere beslissing van de rechtbank heeft vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de landbouwpercelen boven de vermogensgrens lag. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten, waarbij de taxatiewaarde van de landbouwgronden opnieuw moet worden beoordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de berekening van de terugvordering en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.100,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor het college om transparant te zijn over de waardebepaling van onroerende zaken.

Uitspraak

19/2225 PW-PV.

Datum uitspraak: 12 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2019, 17/1664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten ] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: I.A. Siskina
Namens appellanten is mr. R. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick en mr. I.M. Meurkens-Mannens.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 mei 2017 voor zover dat ziet op de berekening van de hoogte van de terugvordering;
  • draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellanten ontvingen sinds 8 februari 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet . In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft een medewerker handhaving/toezichthouder van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft in Turkije onderzoek plaatsgevonden door Bureau Buitenland, die gebruik heeft gemaakt van de diensten van Juridische Bureau Rain (Rain). Uit het door Rain opgemaakte rapport van 16 juni 2015 komt naar voren dat op naam van appellanten sinds 11 juli 2000 twaalf landbouwpercelen staan geregistreerd. De waarde van de percelen is op 17 mei 2015 door een landbouwkundig ingenieur getaxeerd op een bedrag van in totaal 166.492,59 Turkse Lira (TL). Dat is omgerekend € 54.546,60. Het college heeft in de bevindingen van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 2 februari 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 juni 2016, de bijstand van appellanten met ingang van 2 februari 2016 te beëindigen en over de periode van 1 oktober 2015 tot 2 februari 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het bezit van onroerende zaken in Turkije. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de diverse landbouwpercelen lager moeten worden vastgesteld. Appellanten hebben daarom geen recht op bijstand. De rechtbank heeft op 22 september 2017, 16/2139, het beroep tegen het besluit van 24 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2613, heeft de Raad – voor zover thans van belang – de onder 1 genoemde uitspraak van de rechtbank van 22 september 2017 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2016 vernietigd. Daarbij heeft de Raad het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. De Raad heeft hierbij - samengevat en voor zover thans van belang - overwogen dat appellanten met de door hen ingebrachte tegentaxatie van 26 februari 2016, waarbij de waarde van de landbouwpercelen is vastgesteld op in totaal 22.483,79 TL en een expertiserapport van 27 december 2016, waarin de waarde van de landbouwpercelen is vastgesteld op 29.039,89 TL, zodanige twijfel hebben gezaaid voor wat betreft de waardebepaling zoals genoemd in het rapport van 17 mei 2015, dat het college zonder nadere motivering zijn besluitvorming niet heeft kunnen baseren op dit rapport. Het college heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen van appellanten in de te beoordelen periode boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt (zie met name rechtsoverweging 4.5 van de hiervoor genoemde uitspraak van 6 augustus 2019).
3. Op basis van de onder 1 genoemde bevindingen heeft het college tevens bij besluit van 7 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit), het recht op bijstand van appellanten over de periode van 8 februari 2006 tot 1 oktober 2015 (periode in geding) ingetrokken op de grond dat appellanten geen duidelijkheid hebben gegeven over de waarde van de onroerende zaken op 8 februari 2006 noch of en hoeveel huurinkomsten er zijn genoten uit de landbouwgronden sinds die datum, zodat het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen. Het college heeft eveneens de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 44.186,60. Het college heeft de terugvordering berekend aan de hand van de getaxeerde waarde van de onroerende zaken op 17 mei 2015 van € 54.546,60 minus de voor appellanten geldende vermogensgrens van € 11.790,- (norm 2015).
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
6. De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2006 tot 1 oktober 2015.
6.1. Gelet op de onder 2 genoemde uitspraak, zoals ter zitting is bevestigd, behoeven de gronden van appellanten die erop zien dat de door Bureau Buitenland verkregen onderzoeksresultaten niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd wegens strijd met het verbod op discriminatie, geen bespreking meer. Dit geldt eveneens voor de gronden die zien op de vraag op welke versie van de notitie “Themacontrole Onroerend goed” het college zijn onderzoek heeft gebaseerd.
6.2. Niet in geschil is dat gedurende de periode in geding landbouwpercelen op naam van appellanten stonden geregistreerd, dat appellanten hiervan het college geen mededeling hebben gedaan en dat appellanten geen dan wel onvoldoende gegevens hebben verstrekt op grond waarvan het college het (aanvullende) recht op bijstand over de periode in geding kan vaststellen. Hieruit volgt dat het college aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand van appellanten heeft voldaan.
6.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen van appellanten en derhalve bij de berekening van de hoogte van de terugvordering over de periode in geding ten onrechte is uitgegaan van de in het rapport van 17 mei 2015 genoemde taxatiewaarde. Het college heeft ter zitting erkend dat deze taxatiewaarde van belang is voor de terugvordering in dit geding. Daarom slaagt deze grond. Kortheidshalve wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.5.4 van de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad. Dit betekent voor het onderhavige geding dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de berekening van de hoogte van de terugvordering, onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit moet daarom in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Ook in de onderhavige procedure ziet de Raad geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien noch voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus. Het college zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 7 december 2016 voor zover dat ziet op de berekening van de hoogte van de terugvordering. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) (getekend)
I.A. Siskina O.L.H.W.I. Korte