ECLI:NL:CRVB:2020:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
19/460 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag als gevolg van onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding na scheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die na haar scheiding van haar ex-echtgenoot X, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen van mening was dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat op basis van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW leidt tot het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X, aangezien zij gescheiden waren en niet meer gehuwd.

Uitspraak

19 460 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 december 2018, 18/2546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.W.N. van den Oever, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 maart 2019 heeft mr. R. Schreudering, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde en aanvullende hoger beroepsgronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 12 januari 2018 gescheiden van X. Zij heeft zich op 27 februari 2018 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op het door haar op 16 maart 2018 ingediende aanvraagformulier heeft appellante haar woonadres opgegeven en vermeld dat zij daar gezamenlijk met X woont, in een kostgangers- dan wel huurdersrelatie.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 20 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante haar hoofdverblijf in dezelfde woning heeft als haar ex‑echtgenoot, zodat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Daardoor heeft appellante niet als een zelfstandig subject recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte artikel 3, vierde lid, van de PW heeft toegepast, omdat dat artikel, blijkens de term ‘belanghebbenden’ in die bepaling, ziet op de situatie waarin beide ex-echtgenoten bijstand aanvragen, waardoor zij beiden belanghebbende zijn ten aanzien van het besluit op de aanvraag. Appellant stelt op grond daarvan dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 februari 2018 (meldingsdatum) tot en met 20 maart 2018 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Ter beoordeling staat de vraag of het college appellante in de te beoordelen periode terecht voor de toepassing van de PW heeft aangemerkt als gehuwde. Vaststaat dat appellante en X in die periode niet meer gehuwd waren. Tevens staat vast dat zij in die periode hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Bij de beantwoording van de voorliggende vraag zijn voorts de volgende bepalingen van betekenis.
4.2.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder alleenstaande verstaan: de ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.
4.2.2.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Het vierde lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Op grond van het gelijkheidsbeginsel wordt ook voor het criterium dat belanghebbenden gehuwd zijn geweest een referteperiode van twee jaar in aanmerking genomen. Vergelijk de uitspraak van 29 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU7657.
4.3.
De beroepsgrond dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de PW gezien de daarin gehanteerde term ‘belanghebbenden’ niet op haar situatie van toepassing is, slaagt niet. De PW geeft geen aanknopingspunten om de uitleg van appellante, die kennelijk ziet op het begrip belanghebbende zoals gedefinieerd in artikel 1:2 van de Awb, voor juist te houden. Met de term ‘belanghebbenden’ in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de PW wordt gedoeld op de personen die een gezamenlijk hoofdverblijf hebben. De vaststelling van de woon- en leefsituatie raakt het belang van beide betrokkenen en in die zin zijn zij belanghebbenden. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de wetgever hier met de term ‘belanghebbenden’ heeft gedoeld op ‘betrokkenen’. In de memorie van toelichting op de Wet Werk en Bijstand, waarvoor de PW in de plaats is gekomen, is opgemerkt over artikel 3 (‘Gezamenlijke huishouding en woning’):
“In het vierde lid worden de situaties aangegeven waarin burgemeester en wethouders zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Uit de aanhef van dit lid blijkt dat deze bepaling betrekking heeft op samenwonenden. Van een gezamenlijke huishouding wordt derhalve uitgegaan als de betrokkenen én gezamenlijk gehuisvest zijn én verkeren in een van de hier genoemde situaties.” (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).
4.4.
Het voorgaande betekent, in het licht van het feit dat appellante en X korter dan twee jaar voor de aanvraag nog gehuwd waren en hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a van de PW op hen van toepassing was. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante kon daarom op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW niet worden beschouwd als ongehuwde. Zij had dan ook niet als zelfstandig subject recht op bijstand.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Zwart
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.