ECLI:NL:CRVB:2020:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
18/3905 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde handel in oud ijzer en witgoed

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 11 juni 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van vermoedens van inkomsten uit niet-gemelde activiteiten, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte door handel in oud ijzer en witgoed, zonder dit te melden aan het college. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten. De Raad stelde vast dat de appellant gedurende de te beoordelen periode regelmatig oud ijzer en witgoed ophaalde en dat deze activiteiten onmiskenbaar op geld waardeerbaar waren. De appellant had geen administratie bijgehouden van zijn activiteiten en inkomsten, waardoor het college niet kon vaststellen of hij recht had op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand in de betreffende periode.

Uitspraak

-
18/3905 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2018, 17/5565 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tholen (college)
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Zitting heeft: E.C.G. Okhuizen, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: L. Hagendijk
Namens appellant is verschenen mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. J.J. Bronsveld. Namens het college is verschenen mr. V.P.G.M. Zomers.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 11 juni 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Vanwege een vermoeden van een klantmanager dat appellant inkomsten had ontvangen die hij niet had opgegeven aan het college, heeft de afdeling Toezicht en Handhaving, team Fraude en Bouwtoezicht van de Directie Dienstverlening van de gemeente Breda (afdeling Toezicht en Handhaving) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de afdeling Toezicht en Handhaving dossieronderzoek verricht, systemen en Facebook geraadpleegd en in de periode van 21 september 2016 tot en met 1 december 2016 op negen dagen waarnemingen verricht. Ook hebben zij appellant, zijn zoon [naam 1] en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratief rechtelijk onderzoek van 15 december 2016.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 januari 2017, gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 21 september 2016 in te trekken. Bij besluit van 13 februari 2017, eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college vervolgens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 september 2016 tot en met 31 december 2016 tot een bedrag van € 3.895,07 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 21 september 2016 met handel in oud ijzer en witgoed op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Door daarvan geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 21 september 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 11 januari 2017, de datum van het primaire besluit.
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode gedurende twee tot drie dagen per week oud ijzer en witgoed ophaalde. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten in de te beoordelen periode.
4.4. Appellant heeft betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het college bekend was met de aard en de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden. Verder heeft appellant betwist dat sprake was van op geld waardeerbare activiteiten. Volgens appellant betroffen zijn werkzaamheden incidentele diensten die niet in dienstverband of op basis van een arbeidsovereenkomst werden verricht en was geen sprake van daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten.
4.5. Appellant heeft op 8 december 2016 verklaard dat hij twee tot drie keer per week oud ijzer ophaalt en dat hij op tien plekken bakken heeft staan waar mensen oud spul ingooien dat hij voor niets mee kan nemen. Verder blijkt uit de verklaring van appellant dat hij oud ijzer en witgoed ophaalt voor zijn zoon die een bedrijf heeft in metaal en oud ijzer, dat het rijbewijs van de werknemer van zijn zoon is ingenomen en dat appellant om die reden zijn zoon helpt, dat hij al jaren een adres heeft waar hij het witgoed ophaalt en dat hij af en toe ook op andere adressen oud ijzer of witgoed ophaalt. Als hij wat voor zichzelf ophaalt en het bij zijn zoon in de container gooit, krijgt hij daarvoor een (kleine) vergoeding. Zijn zoon [naam 1] heeft verklaard dat zijn vader handelt in oude fietsen en wasmachines en dat zijn vader die spullen bij hem aflevert. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat appellant al vijf jaar wekelijks witgoed ophaalt bij [naam 2] (getuige 1) en in september 2016 zijn visitekaartje heeft laten zien aan [naam 3] , eigenaar van een installatiebedrijf (getuige 2), en dat hij in de periode van september 2016 tot december 2016 driemaal bij [naam 3] witgoed heeft opgehaald. [naam 4] , eigenaar van een handel in tweedehands goederen in [gemeente] (getuige 3), heeft verklaard dat appellant sinds begin 2016 gemiddeld twee keer per maand witgoed voor zichzelf of voor zijn zoon komt brengen en dat hij appellant een bedrag van € 10,- per apparaat geeft. Verder blijkt uit de verrichte waarnemingen dat appellant oud ijzer en witgoed ophaalde bij particulieren en bedrijven en vervolgens loste in de loods van zijn zoon [naam 1] , bij [naam 2] of bij genoemde handel in tweedehands goederen in [gemeente] .
4.6. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte activiteiten, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het ophalen en wegbrengen van oud ijzer en witgoed is onmiskenbaar op geld waardeerbaar. Uit de verklaring die appellant heeft afgelegd, blijkt dat hij daarvoor ook geregeld een vergoeding ontving. Dat blijkt ook uit de verklaring van getuige 3. Of appellant die vergoeding al dan niet onder aftrek van kosten aan zijn zoon doorbetaalde, is niet van belang. Dat de werkzaamheden niet in dienstbetrekking zijn verricht en een arbeidsovereenkomst met zoon [naam 1] ontbreekt, is evenmin van belang. Dat maakt niet dat de werkzaamheden geacht moeten worden in de privésfeer te hebben plaatsgevonden. Anders dan appellant stelt, hebben de werkzaamheden ook geen incidenteel karakter. Uit de verklaring van getuige 1 blijkt dat appellant al vijf jaar eenmaal per week witgoed bij hem ophaalt. Dat is onmiskenbaar periodiek. Ook uit de verklaringen van de andere getuigen blijkt van een periodiek karakter van de werkzaamheden. Ook het tonen van zijn visitekaartje aan getuige 2 wijst erop dat de werkzaamheden geen incidenteel karakter hebben.
4.7. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Reeds omdat voor juni 2016 door appellant enige inkomsten uit handel in witgoed en oud ijzer zijn opgegeven en gekort op de bijstand, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Door van zijn activiteiten geen melding te doen bij het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant het college heeft geïnformeerd over zijn activiteiten in de te beoordelen periode heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant op 4 november 2015 en 9 mei 2016 op de daarvoor bestemde wijzigingsformulieren bij het college heeft opgegeven dat hij met de handel in oud ijzer inkomsten heeft genoten van respectievelijk € 35,- en € 25,-, betekent niet dat het college ook op de hoogte was van de omvang van zijn activiteiten en de daaruit genoten inkomsten in de te beoordelen periode.
4.8. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten. Hiermee heeft appellant zelf het risico genomen dat hij achteraf de hoogte van zijn inkomsten niet meer kan aantonen. Dus kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant heeft verdiend of had kunnen verdienen met deze activiteiten. Het college was dan ook gehouden de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.10. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.11. Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L. Hagendijk (getekend) E.C.G. Okhuizen