In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 11 augustus 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij contante stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van de appellant zichtbaar waren, heeft het college de bijstand per 1 mei 2015 ingetrokken en een bedrag van € 15.770,97 teruggevorderd. De appellant heeft vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die bijstandverlening rechtvaardigden. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het voorschot beoordeeld. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant dat het bestreden besluit niet als een heroverweging van het eerdere besluit kan worden beschouwd, niet slaagde. De Raad bevestigde dat het college de gokactiviteiten van de appellant en de niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen terecht aan de besluitvorming ten grondslag had gelegd. De Raad verklaarde het hoger beroep in zaak 17/6606 PW ongegrond, maar oordeelde dat het hoger beroep in zaak 18/1122 PW slaagde, omdat het college geen nieuwe feiten had onderzocht en de afwijzing van de aanvraag niet kon standhouden. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant tegen de besluiten van 2 september 2016, met inachtneming van de uitspraak.