ECLI:NL:CRVB:2020:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
17/6606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met stortingen en bijschrijvingen; afwijzing nieuwe aanvraag mede in verband met gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 11 augustus 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij contante stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van de appellant zichtbaar waren, heeft het college de bijstand per 1 mei 2015 ingetrokken en een bedrag van € 15.770,97 teruggevorderd. De appellant heeft vervolgens een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die bijstandverlening rechtvaardigden. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het voorschot beoordeeld. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant dat het bestreden besluit niet als een heroverweging van het eerdere besluit kan worden beschouwd, niet slaagde. De Raad bevestigde dat het college de gokactiviteiten van de appellant en de niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen terecht aan de besluitvorming ten grondslag had gelegd. De Raad verklaarde het hoger beroep in zaak 17/6606 PW ongegrond, maar oordeelde dat het hoger beroep in zaak 18/1122 PW slaagde, omdat het college geen nieuwe feiten had onderzocht en de afwijzing van de aanvraag niet kon standhouden. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant tegen de besluiten van 2 september 2016, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

17 6606 PW, 18/1122 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2017, 17/983 (aangevallen uitspraak 1) en 16 januari 2018, 17/3584 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 december 2019. Namens appellant is mr. Jobse verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 augustus 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2016’ van de gemeente Rotterdam (project) heeft een kwaliteitsmedewerker een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de kwaliteitsmedewerker appellant verzocht bankafschriften te overleggen. Omdat op de bankafschriften met regelmaat contante stortingen en bijschrijvingen zichtbaar waren, heeft de kwaliteitsmedewerker op 20 mei 2016 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 3 juni 2016 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant per 1 mei 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.770,97 van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat als gevolg van het in strijd met de inlichtingenverplichting niet melden van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft zich op 15 juli 2016 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de PW. Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college appellant een voorschot verstrekt van € 835,46.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 september 2016 (besluiten 2 en 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen en het voorschot teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant na besluit 1 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandverlening rechtvaardigen. Appellant heeft na de melding nog steeds gokactiviteiten verricht. Ook hebben nog steeds stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening plaatsgevonden.
1.6.
Bij besluit van 2 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1, naast de stortingen en bijschrijvingen, ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode iedere maand gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te melden. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn activiteiten en de daaruit genoten inkomsten, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De eerste te beoordelen periode loopt van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016
(te beoordelen periode 1).
4.2.
De beroepsgrond dat bestreden besluit 1 niet te beschouwen is als een heroverweging van besluit 1, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3909) staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige heroverweging. Het college kon daarom naast de in besluit 1 genoemde feitelijke grondslag, ook de in het gesprek van 20 mei 2016 en het rapport genoemde gokactiviteiten aan bestreden besluit 1 ten grondslag leggen.
4.3.
Ook de beroepsgrond van appellant dat hij door bestreden besluit 1 materieel in een slechtere positie is komen te verkeren ten opzichte van besluit 1 slaagt niet. De periode van intrekking en het terugvorderingsbedrag zijn in besluit 1 en bestreden besluit 1 immers gelijk.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep in zaak 17/6606 PW niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 17/6606 PW geen aanleiding bestaat.
Afwijzing aanvraag en terugvordering voorschot
4.6.
De tweede te beoordelen periode loopt van 15 juli 2016 tot en met 2 september 2016
(te beoordelen periode 2).
4.7.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college het standpunt ingenomen dat bestreden besluit 2 geen stand kan houden. Dat is het geval omdat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt dat appellant ten opzichte van besluit 1 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, terwijl van stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening in de te beoordelen periode 2 geen sprake is en de gokactiviteiten niet ten grondslag liggen aan besluit 1.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep in zaak 18/1122 PW slaagt en aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat het college een nader onderzoek had moeten doen en dit nu alsnog moet en ook kan doen. Gelet op het nadere onderzoek, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus. Hij zal het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 en 3 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in zaak 17/6606 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
in zaak 18/1122 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 mei 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 2 september 2016 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) I.A. Siskina