ECLI:NL:CRVB:2020:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
17/5874 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 5 februari 2014 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Op 14 oktober 2015 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft haar ZW-uitkering per 20 december 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens is haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd niet heeft vervuld. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor appellante. De Raad heeft het Uwv en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

17/5874 ZW
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juli 2017, 16/2778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld haar standpunt schriftelijk nader toe te lichten.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft om schadevergoeding verzocht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 20 uur per week. Op
5 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met darmklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Appellante heeft op 14 oktober 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is zij door een arts SMZ op het spreekuur van 6 november 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2015. Vervolgens is geen WIA-beoordeling, maar een zogenaamde “Toetsing verbetering belastbaarheid 2e ziektejaar” in het kader van de ZW uitgevoerd. Volgens een arbeidsdeskundige is appellante niet in staat haar eigen werk als magazijnmedewerker te verrichten, maar kan zij wel de functies service chauffeur, operator assemblage en allround medewerker car uitoefenen. Berekend is dat appellante nog 75,47% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante bij besluit van 19 november 2015 met ingang van 20 december 2015 beëindigd, omdat zij per 19 november 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft daarnaast bij besluit van 20 november 2015 de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering per 3 februari 2016 afgewezen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De door appellante gestelde verslechtering in haar gezondheidssituatie, en de daarbij ingediende stukken, ziet niet op de datum in geding, maar op een onderzoek van de verzekeringsarts van 25 januari 2017. Dit valt volgens de rechtbank buiten de beoordeling.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Geconcludeerd is dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 10 november 2015 in staat was om ten minste 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen en zij daarom vanaf 20 december 2015 niet (meer) voor een ZW-uitkering in aanmerking komt. Volgens de rechtbank heeft Uwv daarom terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar beperkingen zijn onderschat en zij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Zij is van mening dat er sprake is schending van het beginsel van equality of arms, zodat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld. Appellante wijst er op dat zij na een ziekmelding per 9 maart 2016 wel in aanmerking is gebracht voor ziekengeld en nadien een WIA-uitkering. Nu haar belastbaarheid op de datum in geding gelijk is aan haar toestand op 9 maart 2016 is zij van mening dat zij ook per datum in geding doorlopend arbeidsongeschikt had moeten worden geacht.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Recht op ziekengeld

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.
Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Met het overleggen van medische stukken van de behandelend sector, bestaande uit de brieven van de cardioloog van 12 augustus 2014 en de huisarts van 30 november 2015, heeft appellante in de bezwaarfase gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit vaste rechtspraak volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt daaruit niet dat een rechter hiertoe gehouden is als appellante, zoals zij heeft gesteld, financieel niet in staat is een contra-expertise in te dienen. Dit kan niet leiden tot een ongelijke procespositie. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding. De Raad ziet daarom geen reden om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige op grond van de door appellante gestelde schending van equality of arms.
4.4.1.
Ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid heeft appellante in hoger beroep de gronden van beroep herhaald. Deze gronden vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.2.
Dat appellante na de ziekmelding van 9 maart 2016 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering en daarna met ingang van 7 maart 2018 voor een loongerelateerde WGA-uitkering doet aan het voorgaande niet af. Het recht op deze uitkeringen is ontstaan na een medische beoordeling van de toestand van appellante op de data van 9 maart 2016 en
7 maart 2018, terwijl de onderhavige beoordeling ziet op de eerdere datum in geding van
19 november 2015.
4.4.3.
Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van 15 december 2017, uit de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting en uit de brief van het Uwv van 29 juli 2019 blijkt dat de latere toekenning van een ZW-uitkering en een WIA-uitkering is gebaseerd op toegenomen psychische beperkingen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat deze beperkingen reeds op de datum in geding aanwezig waren. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat voor het aannemen van meer psychische beperkingen op 20 december 2015 geen reden bestaat, omdat de verzekeringsartsen bij hun psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor psychische problematiek hebben geconstateerd. Appellante heeft deze klachten ook niet benoemd in de gronden van bezwaar en beroep, of medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat zij rond de datum in geding wel psychisch beperkt was. De grond van appellante slaagt niet.
4.5.
Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt ook op deze grond geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch onafhankelijke deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en zij daarom vanaf 20 december 2015 niet (meer) voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.

Recht op WIA

5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op
toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en
na afloop nog arbeidsongeschikt is.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 5 februari 2014 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen van 4.1. tot en met 4.6 volgt dat appellante de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 5 februari 2014, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.2.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 december 2015 tot aan de dag van deze uitspraak 4 jaar en 5 maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 5 maanden overschreden. De overschrijding in de bezwaarfase was anderhalve maand en in de rechterlijke fase ruim drie maanden. Dat leidt tot de conclusie dat € 150,- ten laste van het Uwv wordt gebracht en € 350,- ten laste van de Staat.
8. Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met de indiening van de vordering tot schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (0,5 x € 525,00) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 150,00;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 350,00;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven