ECLI:NL:CRVB:2020:1206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
18/4103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering en de beëindiging van een ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 21 december 2013 ziek meldde, had eerder een ZW-uitkering ontvangen die op 21 januari 2015 werd beëindigd. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met geselecteerde functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na een nieuwe ziekmelding in 2015 en een herbeoordeling in 2016, werd appellante in staat geacht om te werken, wat leidde tot de afwijzing van haar WIA-aanvraag per 19 december 2015. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De medische beoordelingen waren voldoende onderbouwd en er was geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18/4103 WIA, 18/4104 ZW
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018, 17/3638 en 17/3597 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 32 uur per week. Op 21 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
Het ziekengeld is na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) bij besluit van 17 december 2014 per 21 januari 2015 beëindigd, omdat zij met voor haar geselecteerde functies in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te kunnen verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft zich daarnaast met ingang van 25 februari 2015 opnieuw ziek gemeld. Deze ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd.
1.2. Bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2014 ongegrond verklaard, gelet op inkomsten die appellante met nieuw geselecteerde functies nog zou kunnen verdienen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Appellante is na een nieuwe EZWb met ingang van 11 januari 2016 hersteld verklaard voor haar arbeid.
1.4. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 februari 2016 het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante alsnog ook per 21 januari 2015 recht heeft op ziekengeld, omdat is verzuimd de nieuw geselecteerde functies aan appellante voor te leggen. Daarbij is vermeld dat de nieuwe ziekmelding per 25 februari 2015 is geaccepteerd, zodat een beëindiging van het ziekengeld per toekomende datum niet aan de orde is.
1.5. Bij besluit van 20 april 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante beëindigd per 19 december 2015, omdat appellante over de maximale uitkeringsperiode van 104 weken ziekengeld heeft ontvangen. Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv het over de periode van 27 mei 2015 tot en met 10 januari 2016 betaalde ziekengeld van appellante teruggevorderd op de grond dat appellante met terugwerkende kracht tot 21 januari 2015 recht heeft op ziekengeld van haar eigen risico dragende werkgever, waardoor het Uwv ten onrechte ziekengeld heeft betaald. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 29 september 2015 en 8 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 25 november 2016. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Raad van 28 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:995). Daarin heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de rechtbank met juistheid het beroep tegen het besluit van 8 februari 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard onder de overweging dat appellante de voor de Wet WIA toepasselijke wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, dat zij het maximale recht op ZW-uitkering heeft genoten en dat daarmee het voor appellante maximale resultaat is bereikt. De WIA-beoordeling ziet op een andere datum en kent een eigen beoordelingskader. Het staat appellante vrij om voor een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per díe datum in geding alle medische en arbeidskundige bezwaren aan de orde te stellen.
1.7. Appellante had zich intussen op 11 april 2016 opnieuw ziek gemeld. Op 26 april 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij op 21 december 2013 voor het eerst niet kon werken door ziekte. Zij is op 13 mei 2016 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante per 13 december 2015 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016. De daarin opgenomen beperkingen gelden ook op de datum 11 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 juni 2016 (primair besluit 1) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 december 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij (separaat) besluit van 14 juni 2016 (primair besluit 2) heeft het Uwv appellante vanaf 11 april 2016 arbeidsgeschikt verklaard in het kader van de ZW.
1.8. Het bezwaar van appellante tegen primair besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 21 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.9. Het bezwaar van appellante tegen primair besluit 2 heeft het Uwv bij (separaat) besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 22 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de aanvraag om een WIA-uitkering van appellante per 19 december 2015 afgewezen, de rechtsgevolgen voor het overige in stand gelaten en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit 1. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv in beroep te kennen heeft gegeven dat in bestreden besluit 1 ten onrechte is vastgesteld dat het einde van de wachttijd van 104 weken was bereikt op 14 december 2015, omdat dit eerst op 19 december 2015 het geval was. De rechtbank heeft onderschreven dat de wachttijd is geëindigd op 19 december 2015, gelet op de omstandigheid dat appellante op 21 december 2013 is uitgevallen voor haar werk en doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv met betrekking tot de belastbaarheid van appellante onderschreven en vervolgens geoordeeld dat appellante de voor haar geschikt geachte voorbeeldfuncties moet kunnen vervullen, reden waarom de aanvraag om WIA-uitkering per 19 december 2015 wordt afgewezen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv zich in bestreden besluit 2 na een zorgvuldig onderzoek op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 11 april 2016 in staat kon worden geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde tenminste één van de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 11 april 2016 of dat met de door appellante genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden. Hierbij is volgens de rechtbank van belang dat het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de verergerde medische problematiek per 25 februari 2015, die als ziekmelding is gehonoreerd, had moeten leiden tot een toekenning van een WIA-uitkering per die datum. Appellante stelt zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat haar gezondheid per 19 december 2015 en 11 april 2016 hetzelfde was. De ziekmelding van 11 april 2016 had verweerder moeten beoordelen op de consequenties voor het oude recht. De verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie bij de behandelend sector op te vragen. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met de gewrichtsklachten als gevolg van de artrose en de klachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Daarnaast geven beide aandoeningen vermoeidheidsklachten die, vanwege recuperatie, een urenbeperking rechtvaardigen. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, nu de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellante bestaat om haar gelijk te halen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.4103 WIA

4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante per 19 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft in meer algemene zin naar aanleiding van genoemd arrest aangevoerd dat te allen tijde een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is om te oordelen of de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist is geweest. Dit betoog vormt geen aanleiding om van de in de uitspraak van 30 juni 2017 opgenomen uitgangspunten af te wijken. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat bestreden besluit 1 is gebaseerd op een zorgvuldig tot stand gekomen medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting van 8 november 2016 bijgewoond. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de tijdens de bezwaarprocedure ontvangen informatie van de behandelende sector en rapporten van Instituut Psychosofia in zijn rapport van 21 maart 2017 bij zijn beoordeling betrokken. Op de in beroep ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 19 december 2017 gereageerd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt, dan wel dat het voor appellante niet mogelijk is geweest om ontbrekende medische informatie bij haar behandelaars op te vragen. Appellante heeft in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door, naast rapporten van Instituut Psychosofia, medische informatie te overleggen met gegevens over diagnoses, beloop van klachten en behandelingen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag hebben gelegen aan bestreden besluit 1 is overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 19 mei 2016 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante op de van belang zijnde datum, mede in het licht van de over appellante beschikbare medische informatie. Appellante heeft haar andersluidende standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd. Het betoog dat appellante de FML, die aanvankelijk ten grondslag lag aan de eerste EZWb, niet inhoudelijk heeft kunnen aanvechten, terwijl die voor de FML van 19 mei 2016 als ijkpunt is genomen, treft alleen al geen doel omdat appellante de FML van 19 mei 2016 op alle onderdelen heeft kunnen betwisten. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2016 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellante op 19 december 2015 niet geschikt was voor de geselecteerde functies. Dat een aantal SBC-codes van deze functies overeenkomt met de SBC-codes van de functies die ten grondslag waren gelegd aan het onder 1.5 genoemde besluit van 20 april 2016 is daarbij niet van belang, omdat laatstgenoemd besluit weliswaar is gewijzigd, maar slechts om formele redenen.
4.8.
Het betoog van appellante dat zij al per 25 februari 2015 in aanmerking had moeten worden gebracht voor een WIA-uitkering kan niet worden gevolgd, gelet op het wettelijk vereiste van het doorlopen van de wachttijd.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de vaststelling dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 19 december 2015, niet slaagt.

18.4104 ZW

6.1.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 11 april 2016 in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde ten minste één van de functies die haar zijn voorgehouden bij de WIA-beoordeling.
6.2.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de uitleg die daaraan in de rechtspraak door de Raad wordt gegeven, wordt verwezen naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
6.3.
Het beroep van appellante op het arrest Korošec leidt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.3, tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
6.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
6.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar ten onrechte arbeidsgeschikt in de zin van de ZW heeft geacht. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Met verwijzing naar wat in rechtsoverweging 4.5 is overwogen moet worden geoordeeld dat voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms geen aanleiding bestaat.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
6.6.
Ook de aangevoerde gronden die zien op bestreden besluit 2 vormen een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het niet gaat om de ervaren klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Daarom wordt geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
6.7.
Nu appellante per 19 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering en zij op 11 april 2016 niet arbeidsongeschikt was voor de haar in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, had appellante met ingang van laatstgenoemde dag geen recht op ziekengeld en, anders dan appellante heeft betoogd, evenmin op uitkering ingevolge de Wet WIA.
7. De overwegingen in 6.1 tot en met 6.7 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard.
8. Het hoger beroep slaagt niet en aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) B.V.K. de Louw