ECLI:NL:CRVB:2020:1216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/4253 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant, die zich op 20 november 2015 ziek meldde met knieklachten na een bedrijfsongeval, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 19 december 2016 niet langer recht had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waaronder dat hij nog onder behandeling stond op de datum van de beoordeling en dat zijn knieklachten hem belemmerden in het verrichten van passend werk. Hij voerde aan dat de beoordeling te vroeg was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn andere gezondheidsklachten, zoals ADHD en psychische problemen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat de geselecteerde functies passend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de relevante informatie van behandelaars. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak te herzien. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

18.4253 ZW

Datum uitspraak: 11 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juni 2018, 17/2755 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Priester-Karel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is gepland op 30 april 2020. Vanwege het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen kon een zitting niet in fysieke vorm plaatsvinden. De telefonische hoorzitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden op 30 april 2020. Daaraan hebben deelgenomen appellant, zijn gemachtigde mr. Priester-Karel en drs. I.M. Veringmeijer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer. Op 20 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met linkerknieklachten ten gevolge van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 4 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 69,52% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat appellant op 19 december 2016 nog onder behandeling stond en dat appellant door zijn knieklachten niet in staat kon worden geacht om passend werk te verrichten. Van meniscusletsel is in het algemeen bekend dat een hersteltermijn van zes maanden nodig is, de operatie was op 29 februari 2016 maar de aanvang van het revalidatietraject was pas in juni 2016 zodat de beoordeling veel te vroeg is gehouden vanaf de operatiedatum gezien. Daarnaast heeft hij ADHD, concentratieproblemen, is hij zeer gevoelig voor koude, moet er sprake zijn van afwisselend zitten, lopen en staan, kan er geen sprake zijn van repetitieve handelingen en heeft appellant psychische klachten. Tijdens de telefonische zitting heeft appellant erop gewezen dat er onvoldoende aandacht van de verzekeringsartsen is geweest voor de atrofie van zijn linkerbovenbeen. De geselecteerde functies hadden beter moeten aansluiten bij de capaciteiten van appellant, daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij digibeet is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen gaan wel degelijk uit van een verminderde functie van de linkerknie. De verzekeringsarts heeft de functie van beide knieën onderzocht en de quadriceps gemeten. Tevens is onderzocht of appellant iets van de grond kan pakken. Tenslotte is rekening gehouden, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2017, met de informatie van de behandelaars van appellant, onder wie de orthopeed en de fysiotherapeut. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgelegde belastbaarheid van appellant. De informatie van de behandelaars geeft geen aanleiding tot twijfel aan de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in genoemd rapport overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de behandelaars bevestigt wat de primaire arts heeft gewogen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de brief van de fysiotherapeut van 11 oktober 2016 dat er nauwelijks verschil is in spieromvang links en rechts. Voorts zijn bij een MRI in januari 2017 geen ernstige afwijkingen geconstateerd.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 maart 2017 voldoende aannemelijk gemaakt dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit in combinatie met artikel 2 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden. De stelling van appellant dat hij niet kan autorijden en niet met het openbaar vervoer de werkplek kan bereiken, slaagt niet. Zo nodig kan appellant daarvoor een vervoersvoorziening aanvragen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Evenmin is er reden het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.E. König