ECLI:NL:CRVB:2020:1216
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant, die zich op 20 november 2015 ziek meldde met knieklachten na een bedrijfsongeval, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 19 december 2016 niet langer recht had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waaronder dat hij nog onder behandeling stond op de datum van de beoordeling en dat zijn knieklachten hem belemmerden in het verrichten van passend werk. Hij voerde aan dat de beoordeling te vroeg was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn andere gezondheidsklachten, zoals ADHD en psychische problemen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat de geselecteerde functies passend waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de relevante informatie van behandelaars. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak te herzien. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.