In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om een regularisatieovereenkomst met betrekking tot zijn sociale verzekeringsplicht als Rijnvarende over de jaren 2010, 2011 en 2012. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2020 uitspraak gedaan. De appellant had eerder bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verzocht om regularisatie, maar dit verzoek werd afgewezen. De Svb stelde dat de appellant op de hoogte was van zijn verzekeringsplicht in Nederland, zoals blijkt uit een brief van de Belastingdienst van 1 september 2009. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen regularisatieprocedure te starten, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim vijf maanden is overschreden. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant wegens deze overschrijding. Daarnaast wordt de Svb veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.610,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 126,-.