ECLI:NL:CRVB:2020:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/603 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om regularisatieovereenkomst voor Rijnvarende over de jaren 2010, 2011 en 2012

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om een regularisatieovereenkomst met betrekking tot zijn sociale verzekeringsplicht als Rijnvarende over de jaren 2010, 2011 en 2012. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2020 uitspraak gedaan. De appellant had eerder bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verzocht om regularisatie, maar dit verzoek werd afgewezen. De Svb stelde dat de appellant op de hoogte was van zijn verzekeringsplicht in Nederland, zoals blijkt uit een brief van de Belastingdienst van 1 september 2009. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen regularisatieprocedure te starten, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim vijf maanden is overschreden. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant wegens deze overschrijding. Daarnaast wordt de Svb veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.610,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 126,-.

Uitspraak

18.603 AOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017, 16/5226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 5 juni 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: E.D. de Jong
Ter zitting zijn verschenen namens appellant mr. J.H. Weermeijer en namens de Svb mr. A.P. van den Berg, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-.
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij brieven van 11 april 2013, 3 maart 2014 en 20 april 2015 heeft appellant de Svb verzocht over de jaren 2010, 2011 en 2012 met toepassing van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) tot regularisatie over te gaan. Hij heeft daarbij laten weten dat hij in die jaren werkzaam was op het [naam schip] , dat behoort tot de Rijnvaart, waarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Appellant heeft laten weten tot 30 april 2010 in dienst te zijn geweest van [bedrijf 1] en daarna in dienst van [bedrijf 2] , beide gevestigd in Luxemburg. Volgens appellant zijn de premies sociale verzekeringen in Luxemburg afgedragen.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft de Svb aan appellant laten weten het verzoek tot regularisatie af te wijzen, kort gezegd omdat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat zijn verzekeringsplicht niet in het buitenland, maar in Nederland lag.
1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft de Svb de verzoeken ter behandeling doorgezonden aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit. Deze autoriteit heeft de Svb bij brief van 15 juli 2016 laten weten te kunnen instemmen met regularisatie over de jaren 2010, 2011 en 2012. De Svb heeft vervolgens aan de Luxemburgse autoriteit laten weten, niet in te stemmen met regularisatie.
1.4.
Bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De Svb heeft overwogen dat appellant op grond van de brief van de Belastingdienst van 1 september 2009 kon weten dat hij, zolang hij een dienstverband had met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , in zijn werksituatie, verplicht sociaal verzekerd was in het land waar de exploitant gevestigd was van het Rijnvaartschip waarop hij werkzaam was.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder andere overwogen dat de Svb bevoegd was te weigeren een regularisatieovereenkomst te sluiten en dat de Svb in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat in de situatie van appellant geen sprake was van voldoende bijzondere omstandigheden om tot regularisatie over te gaan. Volgens de rechtbank was appellant in ieder geval vanaf 1 september 2009 ervan op de hoogte dat hij gelet op zijn werkzaamheden op een schip van een in Nederland gevestigde onderneming, premieplichtig was in Nederland. De rechtbank acht verder van belang dat het vermoeden bestaat dat er sprake is van een schijnconstructie. Dat appellant reeds premies heeft betaald in Luxemburg en deze premies terug zal moeten vragen, is volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheid. De rechtbank heeft verder de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van
€ 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase tot aan de uitspraak van de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb geen medewerking mag weigeren als de Luxemburgse autoriteit met regularisatie heeft ingestemd. Verder dateert de door de Svb gehanteerde beleidsregel van 20 april 2014, dus van ver na de datum waarop de verzoeken zijn ingediend. De Svb doet daarom ten onrechte een beroep op deze beleidsregel. Daarom mag de correspondentie van de belastingdienst niet aan appellant worden tegengeworpen. Ten slotte is volgens appellant niet onderbouwd dat sprake was van een schijnconstructie. Appellant heeft verder verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
De Svb volhardt in zijn standpunt dat het appellant met de brief van de Belastingdienst van 1 september 2009 redelijkerwijs duidelijk was dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. De Svb zal nader onderzoek doen naar de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn om desondanks mee te werken aan regularisatie.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, omdat appellant noch diens gemachtigde betrokken is bij de besluitvorming over regularisatie. Deze stelling wordt verworpen. De Svb heeft na overleg met
mr. Weermeijer onder toepassing van artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009) het verzoek om regularisatie ter behandeling doorgezonden naar de Luxemburgse bevoegde autoriteit. Daarbij is uitdrukkelijk verzocht een akkoord van de Svb af te wachten alvorens in te stemmen met het verzoek. Na ontvangst van een reactie van de Luxemburgse autoriteit is het bezwaar op de gebruikelijke wijze behandeld. Van onzorgvuldig handelen door de Svb of van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen door de Svb is geen sprake.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de Svb had moeten instemmen met regularisatie toen de Luxemburgse autoriteit hiertoe bereid bleek. Deze grond slaagt niet. Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Volgens vaste rechtspraak gaat het hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht. Deze bevoegdheid bestaat ook als de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaat wel bereid zijn tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst.
4.3.1.
Over de vraag of de Svb zich tegenover appellant mocht beroepen op zijn beleid overweegt de Raad als volgt. De Svb pleegt de discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Daarbij hecht de Svb bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is en dat geen sprake is van het met terugwerkende kracht toepassen van nieuw beleid ten aanzien van het al dan niet meewerken aan regularisatie (zie de uitspraken van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820 en 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229). Daarbij is opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er is geen reden om daar nu anders over te oordelen. Daar doet niet aan af dat er in dit geval mogelijk geen sprake is van een juridische schijnconstructie die louter is gericht op het beperken van de premiedruk.
4.3.2.
Door de in het bestreden besluit genoemde brief van 1 september 2009 moest appellant er meer dan voorheen rekening mee houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. Deze brief heeft weliswaar betrekking op het jaar 2007, maar er is in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. In 2010 tot en met 2012 voer appellant, evenals in 2007, op de [naam schip] , in eigendom van en geëxploiteerd door [scheepvaartbedrijf] . Van bijzondere andere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om toch een regularisatieprocedure te starten over de jaren 2010 tot en met 2012, is niet gebleken.
Redelijke termijn
5.1.1.
Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het verzoek is beperkt tot de fase van het hoger beroep, omdat de rechtbank al een schadevergoeding heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase tot en met de uitspraak van de rechtbank.
5.1.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
5.1.3.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.
5.1.4.
Vanaf de uitspraak van de rechtbank tot de uitspraak van de Raad zijn twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Deze overschrijding heeft in de rechterlijke fase plaatsgevonden. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade van € 500,-.
Proceskosten
6. Gelet op het feit dat pas in hoger beroep het benodigde onderzoek naar mogelijke bijzondere omstandigheden is gedaan, is er aanleiding om te bepalen dat de Svb de proceskosten moet vergoeden die appellant heeft gemaakt in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep en, in aanvulling op het bedrag dat de rechtbank reeds heeft toegekend, € 555,- in beroep. Verder dient de Svb het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.D. de Jong (getekend) M.A.H. Van Dalen-van Bekkum