ECLI:NL:CRVB:2020:123
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand in verband met money transfers en de onschuldpresumptie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 juli 2006 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van zijn bijstand. Dit volgde op een melding van ongebruikelijke transacties, waarbij werd vastgesteld dat de appellant in de periode van 26 februari 2007 tot en met 24 februari 2014 57 transacties had verricht. De gemeente Rotterdam voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat de appellant over middelen beschikte die hij niet had gemeld, wat in strijd was met zijn wettelijke inlichtingenverplichting.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet over de op zijn bankrekening gestorte bedragen kon beschikken, omdat deze van derden waren en hij deze moest terugbetalen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de gelden hem niet toebehoorden en dat zijn beschikkingsmacht beperkt was. De Raad stelde vast dat de appellant jarenlang zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot bewijsnood die voor zijn eigen rekening kwam.
Daarnaast werd de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), door de Raad niet van toepassing geacht. De appellant was niet vrijgesproken door de strafrechter, maar veroordeeld voor het niet tijdig verstrekken van benodigde gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.