In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant, die zich op 22 juni 2017 heeft gemeld voor een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had geen vaste woon- of verblijfplaats en was sinds 22 juni 2017 ingeschreven op een briefadres. Hij diende op 19 juli 2017 een aanvraag in, waarbij hij de datum van beëindiging van zijn eerdere bijstand als gewenste ingangsdatum opgegeven had. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft appellant bij besluit van 8 september 2017 bijstand toegekend vanaf 22 juni 2017, maar appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond bij een bestreden besluit op 6 oktober 2017.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden over de periode van 30 januari 2017 tot en met 21 juni 2017. Appellant stelde dat hij psychische problemen had en dat hij niet op de hoogte was van zijn uitschrijving uit de Basisregistratie Personen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij eerder een aanvraag had ingediend of dat hij niet in staat was om een aanvraag te doen.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning van bijstand rechtvaardigden. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2020.