ECLI:NL:CRVB:2020:1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
18/5835 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en bijzondere omstandigheden in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant, die zich op 22 juni 2017 heeft gemeld voor een aanvraag op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had geen vaste woon- of verblijfplaats en was sinds 22 juni 2017 ingeschreven op een briefadres. Hij diende op 19 juli 2017 een aanvraag in, waarbij hij de datum van beëindiging van zijn eerdere bijstand als gewenste ingangsdatum opgegeven had. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft appellant bij besluit van 8 september 2017 bijstand toegekend vanaf 22 juni 2017, maar appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond bij een bestreden besluit op 6 oktober 2017.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden over de periode van 30 januari 2017 tot en met 21 juni 2017. Appellant stelde dat hij psychische problemen had en dat hij niet op de hoogte was van zijn uitschrijving uit de Basisregistratie Personen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij eerder een aanvraag had ingediend of dat hij niet in staat was om een aanvraag te doen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning van bijstand rechtvaardigden. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2020.

Uitspraak

18.5835 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2018, 17/4717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 9 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 juni 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Appellant is sinds 22 juni 2017 ingeschreven op een briefadres. Op 19 juli 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant de datum van de beëindiging van zijn bijstand, 30 januari 2017, als gewenste ingangsdatum opgegeven. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft het college - voor zover thans van belang - appellant in de gelegenheid gesteld met controleerbare bewijsstukken inzichtelijk te maken wat de reden is dat hij niet direct na de beëindiging van zijn bijstand opnieuw een aanvraag heeft ingediend. Tevens is appellant verzocht om een schriftelijke opgave te doen van zijn verblijfplaats gedurende de periode van 30 januari 2017 tot 28 juni 2017. Appellant heeft de hiervoor genoemde informatie niet verschaft.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het college aan appellant met ingang van 22 juni 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft. Bij besluit van 6 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat aan appellant met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode van 30 januari 2017 tot en met 21 juni 2017. Niet is gebleken dat appellant eerder dan op 22 juni 2017 getracht heeft tot een bijstandsaanvraag te komen. Evenmin is aan de hand van recente medische gegevens gebleken dat appellant niet in staat was om, al dan niet met hulp van derden, een aanvraag om bijstand in te dienen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe
– samengevat – aangevoerd dat appellant in de periode van 30 januari 2017 tot en met 21 juni 2017 steeds binnen de gemeente Almere heeft verbleven. Appellant heeft psychische problemen waardoor hij op andere wijze reageert dan de gemiddelde Nederlandse burger. Het voorgaande is de reden dat hij een zwervend bestaan leidt en niet op de hoogte was dat hij was uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens appellant de toekenning van bijstand vanaf 30 januari 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand, die met ingang van 1 januari 2015 zijn vervangen door de artikelen 43 en 44 van de PW en daaraan gelijkluidend zijn, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, als blijkt dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden, of indien een betrokkene aannemelijk maakt dat hij buiten staat was zich eerder te melden dan wel een gegronde reden voor de latere melding had.
4.2.
In geschil is of appellant in bijzondere omstandigheden verkeerde die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 30 januari 2017 bijstand wordt verleend. Het is aan appellant dergelijke bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd.
4.3.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De rechtbank heeft gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad en heeft voorts overwogen dat wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, zoals thans door appellant in hoger beroep is herhaald, geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of appellant in bijzondere omstandigheden verkeerde, die hadden moeten leiden tot toekenning van de bijstand met ingang van een datum gelegen voor 22 juni 2020.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen