ECLI:NL:CRVB:2020:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
17/5889 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als monteur werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald en betoogd dat het Uwv de beperkingen niet juist had vastgesteld. De Raad heeft een deskundige benoemd, neuroloog E.M.H. van den Doel, die concludeerde dat de FML van 20 januari 2016 voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.5889 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 augustus 2017, 16/3960 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde neuroloog E.M.H. van den Doel heeft op 31 maart 2020 rapport uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het rapport van de deskundige.
Appellant heeft in zijn reactie vermeld dat hij de uitspraak afwacht en verzocht om een vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft op het rapport gereageerd door middel van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft gewerkt als monteur analytische systemen voor gemiddeld 40,77 uur per week. Op 21 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten als gevolg van een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat ze deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor zover appellant zijn gronden in bezwaar met betrekking tot het arbeidskundig onderzoek heeft gehandhaafd, is de rechtbank hieraan voorbij gegaan omdat deze gronden niet onderbouwd zijn en appellant hierover in beroep niets heeft aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar zijn gronden in de bezwaar- en beroepsprocedure verwezen. Desgevraagd heeft appellant toegelicht dat het Uwv de beperkingen niet juist heeft vastgesteld en heeft hierbij verwezen naar de informatie van de door hem ingeschakelde neuroloog J.U.R. Niewold die hij in beroep heeft ingediend. De arbeidsdeskundige heeft daarom geen rekening kunnen houden met de daadwerkelijke beperkingen van appellant bij het beoordelen van de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 februari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Gelet op het verschil van inzicht tussen de door appellant ingeschakelde neuroloog Niewold en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad aanleiding gezien om neuroloog Van den Doel als deskundige te benoemen. Kort gezegd heeft Niewold geconcludeerd dat de bevindingen van rond de datum in geding in een ander licht komen te staan doordat er een onjuiste benaming voor het letsel van appellant is gebruikt en doordat het vitamine-B12 tekort van appellant, dat later zou zijn vastgesteld, ook rond de datum in geding moet hebben gespeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie gehandhaafd dat er geen afwijkingen zijn geconstateerd op de datum in geding die tot verdergaande beperkingen leiden.
4.4.
In zijn rapport van 31 maart 2020 heeft de deskundige geconcludeerd dat er bij appellant op 19 februari 2016 sprake was van een status licht traumatisch hoofd-hersentrauma en dat appellant rond deze datum behandeld werd wegens depressieve klachten. De deskundige is ook uitvoerig ingegaan op het vitamine-B12 tekort dat appellant eventueel rond de datum in geding had en een mogelijke verklaring vormt voor de klachten van appellant aan zijn armen en benen. De deskundige heeft gemotiveerd dat hij geen reden ziet om op grond van het doorgemaakte hoofd-hersenletsel van appellant op neurologisch vakgebied specifieke beperkingen aan te nemen. Er zijn volgens de deskundige daarnaast ook onvoldoende argumenten om te stellen dat een eventueel vitamine-B12 tekort tot zodanige klachten zou leiden dat dit tot beperkingen op neurologisch vakgebied aanleiding zou moeten geven. De deskundige heeft geen reden gezien om op neurologisch vakgebied meer beperkingen aan te nemen dan dat het Uwv reeds heeft gedaan in de FML van 20 januari 2016. Appellant heeft in zijn reactie van 9 april 2020 geen inhoudelijke reactie gegeven op het rapport van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport 14 april 2020 te kennen gegeven dat hij geen aanvullend commentaar heeft op het rapport van de deskundige.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellant beschikbare medische informatie.
4.6.
Nu de deskundige wordt gevolgd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat in de FML van 20 januari 2016 niet in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant op 19 februari 2016 of dat de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden.
4.7.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt zouden zijn.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 februari 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 30 augustus 2016 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna twaalf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 augustus 2017 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna elf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De redelijke termijn is in de procedure als geheel overschreden met bijna vier maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er wordt wel aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken, tot een totaal bedrag van € 262,50 (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw