ECLI:NL:CRVB:2020:1421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/1294 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsartsen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens psychische klachten, was in beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewetuitkering te beëindigen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De appellant voerde aan dat zijn lichamelijke beperkingen te licht waren vastgesteld en dat zijn klachten, zowel psychisch als fysiek, niet adequaat waren beoordeeld. Hij had onder andere een arbeidsmedisch rapport ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat hun beoordeling van de belastbaarheid van de appellant juist was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante medische informatie had betrokken en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1294 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 januari 2018, 17/1825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Zuidema hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden, waaronder een arbeidsmedisch expertiserapport.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zuidema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen stukken aan het Uwv toe te sturen en het Uwv hierop te laten reageren.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als financieel medewerker voor 37,68 uur per week. Op 26 februari 2016 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 6 december 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant nog 65,20% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen dossieronderzoek hebben verricht, appellant hebben onderzocht en de beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellant bij de beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de paniekstoornis bij appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 20 november 2017 inzichtelijk uiteengezet waarom de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie, waarin onder meer is gerapporteerd dat appellant vaste rust en ontspanningsmomenten dient aan te houden, geen aanleiding geeft tot het vaststellen van een duurbeperking. De paniekstoornis van appellant speelt met name op bij stress. De vastgestelde beperkingen in de FML borgen duidelijkheid, structuur en zekerheid zodat een dagindeling in lijn met de FML geen aanleiding kan geven tot paniekreacties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet inzien waarom, uitgaande van de bij appellant bestaande problematiek, passende arbeid in deeltijd minder belastend zou dan zijn dan voltijdse arbeid. De rechtbank heeft in de brief van Lentis van 6 juni 2017 en in de overige ingebrachte medische informatie geen onderbouwing gevonden voor het standpunt dat appellant niet voltijds kan werken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te raadplegen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om die beoordeling voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht beëindigd per 25 maart 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen zijn uit agorafobie voortvloeiende beperkingen hebben onderschat. Appellant heeft niet alleen psychische klachten, maar ook fysieke klachten. Door zijn klachten moet appellant dagelijks rustmomenten inbouwen en is hij niet in staat 40 uur per week te werken. Ook ervaart appellant extreme vermoeidheid na uitwerking van een bepaald medicatiegebruik. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat zijn behandelaars zich op het standpunt stellen dat hij zijn werkzaamheden geleidelijk dient op te bouwen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een duurbeperking geïndiceerd is, heeft appellant een arbeidsmedisch rapport van ‘De Landelijke Expertisebalie’ van 21 juni 2018 (expertiserapport) ingebracht. Ook heeft appellant een verklaring van zijn echtgenote en een brief van zijn huidige werkgever ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de heroverweging in bezwaar de beschikbare informatie van gezondheidspsycholoog W.M. van Loenen van Lentis betrokken en had daarmee een voldoende beeld van de paniekklachten bij appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de FML van 6 december 2016 die erop gericht zijn dat stress gereduceerd wordt. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de door hem ingebrachte stukken heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Medisch adviseur A.A. Schuler heeft in het door appellant in hoger beroep overgelegde expertiserapport uiteengezet dat hij zich kan vinden in de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Wel is er volgens hem in de FML onvoldoende rekening gehouden met de therapeutische adviezen van Van Loenen dat appellant bij komende aanvallen rustmomenten moet pakken en een pas op de plaats moet maken met het doen van oefeningen om een en ander weer tot rust te brengen. De medisch adviseur acht appellant om deze reden zes uur per dag belastbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juli 2018 overtuigend gemotiveerd waarom het expertiserapport geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de aanvallen van appellant een incidenteel karakter hebben en dat verwacht mag worden dat deze aanvallen in passende condities en gegeven de door appellant tijdens de behandeling aangeleerde coping strategieën niet noodzaken tot een structurele duurbeperking van twee uur per dag. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellant ingebrachte informatie over de behandelfrequenties bij Lentis op 6 januari 2020 inzichtelijk uiteengezet, dat gelet op de beperkte frequentie van de behandelingen, die volgens het ingezonden overzicht 1 tot 2 keer per maand plaats vonden, en ook de wisselende tussenpozen daartussen, op de datum in geding geen sprake was van een substantiële, meer duurzaam, verminderde beschikbaarheid die noodzaakte tot een duurbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat de behandelingen niet zodanig van aard waren dat ze van invloed waren op de arbeidsmogelijkheden gedurende de rest van de dag. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 mei 2017 toegelicht dat de stress die een nieuwe werkomgeving zou kunnen meebrengen voor appellant, weggenomen zou kunnen worden door in de aanvangsfase tijdelijk en kortdurend een jobcoach in te schakelen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft appellant geen informatie ingebracht die zijn standpunt ondersteunt dat zijn lichamelijke beperkingen te licht zijn vastgesteld en dat hij als gevolg van medicatiegebruik meer beperkt is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw