ECLI:NL:CRVB:2020:1423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
18/2713 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht in het kader van de Wet WIA en Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 22 april 2013 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte en verschillende uitkeringen, heeft appellante in hoger beroep gesteld dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De verzekeringsartsen hebben echter vastgesteld dat de beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor onjuistheid van dit standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante zorgvuldig hebben onderzocht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De gronden van appellante tegen de geselecteerde functies werden als niet doelend beschouwd. De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.

Uitspraak

18.2713 ZW

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 april 2018, 17/2674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 19 maart 2020. Beide partijen hebben aangegeven niet ter zitting te verschijnen, waarna de zaak op de stukken is afgedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als accountmanager voor 39,77 uur per week toen zij zich op 22 april 2013 ziek meldde
.Haar dienstverband is op 30 april 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 januari 2016 ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Op dat moment had appellante recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met deze ziekmelding is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en van 9 augustus 2016 tot 15 november 2016 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Per 15 november 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met zwangerschaps- en bevallingsklachten en heeft het Uwv appellante opnieuw een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Op 7 februari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 februari 2017 geschikt geacht voor het vervullen van de functies van samensteller, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante per
13 februari 2017 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en de getrokken conclusie kan dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om het werk in de geselecteerde functies uit te oefenen. Daarbij heeft appellante wat zij in beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwd. Appellante heeft gesteld dat zij in verband met haar rug- en bekkenklachten en spataderen lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, onder andere voor langdurig zitten, staan en lopen. Volgens appellante zijn haar handklachten alleen maar toegenomen waarbij zij heeft gewezen op meerdere brieven uit 2017 van de neuroloog. Appellante heeft gesteld dat zij op de datum in geding in behandeling was voor haar angst- en paniekaanvallen ontstaan door een vroeggeboorte en overlijden van één van haar kinderen. Verder had volgens appellante wegens haar vermoeidheidsklachten een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ten slotte heeft appellante gronden gericht tegen de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben de rug- en bekkenklachten opnieuw onderzocht en vastgesteld dat de daaruit voortkomende beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. De medische stukken bevatten geen aanknopingspunten voor onjuistheid van dit standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 20 juli 2017 en 14 september 2017 overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat de handklachten ook niet zijn onderschat. Van verminderde knijpkracht is niet gebleken. Bij polibezoek op 19 januari 2017 was de knijpkracht 4+. Bij onderzoek aan de handen op 7 februari 2017 heeft de verzekeringsarts ook een goede knijpkracht vastgesteld. Dat haar handklachten zijn toegenomen, is in de brief van de neuroloog van 7 april 2017 alleen onder decursus vermeld. Dat de neuroloog de mogelijkheid van radiculaire prikkeling beiderzijds open houdt op basis van bulging disc vastgesteld bij een MRI, betekent niet dat de hand- en armklachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de benen van appellante onderzocht en vastgesteld dat met name op de achterzijde van de bovenbenen wat diffuse fijne spataderen zichtbaar zijn. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de spataderen geen aanleiding vormen om de al beperkte belasting in staan en lopen niet mogelijk te achten.
4.4.
Psychische klachten in verband met het overlijden van haar kind in 2013 zijn ook al bij de WIA-beoordeling meegewogen. Appellante is toen in verband met verminderde energie en stressklachten beperkt voor werk met veelvuldige deadlines, productiepieken, met veel storingen en onderbrekingen en met verhoogd persoonlijk risico. Appellante werd daarnaast beperkt geacht voor het hanteren van persoonlijke problemen van anderen, conflicthantering en werk dat leidinggevende activiteiten bevat. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de uit haar psychische klachten voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Daarbij is van belang dat appellante op het spreekuur van 7 februari 2017 psychische klachten niet heeft benoemd en de verzekeringsarts bij psychisch onderzoek ook geen bijzonderheden heeft vastgesteld. Hoewel appellante in bezwaar heeft gesteld dat zij het mentaal zwaar heeft en zich slecht kan concentreren en vergeetachtig is, heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen stoornissen in concentratie of geheugen vastgesteld. Dat appellante was doorverwezen naar een psycholoog, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien in bezwaar bij de beoordeling betrokken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de toets aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid ook voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking op de datum in geding niet aan de orde is. In dit verband is verder van belang dat met de verminderde energie bij de WIA-beoordeling met de aangenomen beperkingen al rekening is gehouden. Voor zover deze verminderde energie veroorzaakt wordt door de verzorging van haar vier jonge kinderen en het verrichten van huishoudelijke taken, moet deze bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
Dat voor appellante met ingang van 8 augustus 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:978, wordt overwogen dat dit betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en de voor haar in dat kader geselecteerde functies dient te worden uitgegaan. Gelet hierop treffen de arbeidskundige gronden van appellante, gericht tegen de geselecteerde functies, geen doel.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.M. van de Ven