In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 22 april 2013 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte en verschillende uitkeringen, heeft appellante in hoger beroep gesteld dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. De verzekeringsartsen hebben echter vastgesteld dat de beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor onjuistheid van dit standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante zorgvuldig hebben onderzocht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De gronden van appellante tegen de geselecteerde functies werden als niet doelend beschouwd. De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.