ECLI:NL:CRVB:2020:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
18/4548 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 12 maart 2015 ziek meldde met psychische klachten en rugklachten. De verzekeringsarts heeft op 14 maart 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen. Het Uwv weigerde op 13 april 2017 de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar psychische klachten, die verband hielden met traumaverwerking en posttraumatische stressstoornis. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts en andere behandelaars, en de FML was passend bij de aard en ernst van de problematiek van appellante. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de juistheid van de vastgestelde beperkingen in twijfel trok.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 9 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.4548 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2018, 17/7529 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 18/5542 WW, plaatsgevonden via videobellen op 10 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 38,26 uur per week. Op 12 maart 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante is daarnaast bekend met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 14 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aanvullende beperking aangenomen voor allergie voor boompollen en daartoe een nieuwe FML van 21 september 2017 opgesteld, wat geen gevolgen heeft voor de geduide functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het de expertise van de verzekeringsarts is om de medische mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van arbeid vast te stellen. Niet is gebleken dat in de FML van 21 september 2017 de beperkingen van appellante zijn onderschat. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd zodat de rechtbank ook daarin geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Het Uwv heeft de WIA-uitkering terecht geweigerd per 9 maart 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er slechts summier onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens appellante dient niet alleen gekeken te worden naar de objectiveerbare klachten maar ook naar de beleving die bij appellante aanwezig is. Deze klachten kunnen louter nader geobjectiveerd worden als deze door een deskundige worden onderzocht. Volgens appellante kunnen de verzekeringsartsen niet als zodanig worden aangemerkt, in die zin dat zij in staat zijn om een eenduidig correct en uitgebreid gedetailleerd beeld te verkrijgen ten aanzien van de voor de toetsing relevante klachten. Volgens appellante gaat het daarbij specifiek om haar psychische klachten die met name te maken hebben met traumaverwerking, een nog steeds aanwezige posttraumatische stressstoornis in combinatie met verminderde cognitieve vaardigheden. Daarbij komt dat tijdens de onderzoeken door de verzekeringsarts de communicatie buitengewoon moeizaam verliep. Voorts heeft appellante gesteld dat haar klachten onvoldoende zijn vertaald naar de FML. Niet is gebleken van voldoende terugkoppeling van de zijde van het Uwv met de behandelend sector. Appellante verzoekt tevens vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of op de datum in geding er aanleiding is om aanvullende psychische beperkingen aan te nemen in de FML van 21 september 2017.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daartoe wordt van belang geacht dat in aanvulling op het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek heeft verricht en aanvullende medische informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. Naast de gegevens uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen informatie van de huisarts van 11 september 2017, van psychiater P. van Winckel van 28 juli 2017, van de gynaecoloog van 2 augustus 2017 en het medicatieoverzicht van 24 augustus 2017 inzichtelijk bij de beoordeling meegewogen. Niet valt in te zien dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de klachten van appellante. Het standpunt dat de verzekeringsartsen onvoldoende uitvraag naar de klachten hebben gedaan, wordt daarom niet gevolgd.
4.4.
De stelling van appellante dat niet de verzekeringsarts maar slechts een deskundige de psychische klachten van appellante kan duiden wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686) is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 september 2017 inzichtelijk toelicht dat op basis van zijn eigen onderzoek en de informatie van de medisch behandelaars, waaronder een uitgebreide verklaring van psychiater Van Winckel van 28 juli 2017, het medisch toestandsbeeld voldoende duidelijk was en dat, rekening houdende met alle ontvangen informatie, de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 14 maart 2017 passend is bij zowel de aard als de ernst van de psychische en lichamelijke problematiek van appellante. Met al de aanwezige problematiek werd volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend rekening gehouden. Slechts wat betreft de melding van de huisarts dat appellante allergisch is voor boompollen wordt afgeweken van de beoordeling van de verzekeringsarts.
4.6.
Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep nieuwe medische informatie van haar behandelaars overgelegd die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. Gelet op de beschikbare gegevens zijn er ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 9 maart 2017. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen grond.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 september 2017 wordt het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond eveneens onderschreven.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop