ECLI:NL:CRVB:2020:148
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over toekenning WIA-uitkering en re-integratieverplichtingen werkgever
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen aan de werkgever en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 1 juli 2008 bij de rechtbank werkzaam was, viel op 31 juli 2014 uit wegens gezondheidsklachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting en diverse aanpassingen in zijn re-integratieplan, diende hij op 8 mei 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv kende hem een loongerelateerde uitkering toe, maar appellant was van mening dat de werkgever tekort was geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en dat de FML zijn beperkingen niet juist weergaf. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de WIA-toekenning, omdat hij de maximale uitkering had ontvangen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en vorderde schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de werkgever in redelijkheid aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan en dat de FML adequaat was. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.