ECLI:NL:CRVB:2020:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
17/7830 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WIA-uitkering en re-integratieverplichtingen werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen aan de werkgever en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 1 juli 2008 bij de rechtbank werkzaam was, viel op 31 juli 2014 uit wegens gezondheidsklachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting en diverse aanpassingen in zijn re-integratieplan, diende hij op 8 mei 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv kende hem een loongerelateerde uitkering toe, maar appellant was van mening dat de werkgever tekort was geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en dat de FML zijn beperkingen niet juist weergaf. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de WIA-toekenning, omdat hij de maximale uitkering had ontvangen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en vorderde schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de werkgever in redelijkheid aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan en dat de FML adequaat was. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/7830 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 6 november 2017, 16/8137 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het bestuur van de rechtbank [lokatie rechtbank] (werkgever)
Datum uitspraak: 23 januari 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deerenberg-Schurer en mr. H.J. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 juli 2008 werkzaam geweest bij werkgever, laatstelijk voltijds als [naam functie] in de [lokatie rechtbank]. Op 31 juli 2014 is hij voor dat werk uitgevallen wegens vermoeidheidsklachten, duizeligheid en spanningsklachten. Appellant is snel weer deels hervat waarbij hij een aantal uren per week thuis werkte.
1.2.
Op basis van een bijgesteld Plan van aanpak ten behoeve van zijn re-integratie van
13 februari 2015 diende appellant in de periode van begin februari tot medio april 2015 zijn werkzaamheden geleidelijk uit te breiden en steeds meer op de rechtbank te verrichten tot uiteindelijk volledige werkhervatting. Over dit Plan van aanpak heeft appellant een zogenoemd deskundigenoordeel gevraagd aan het Uwv. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft blijkens zijn rapport van 14 april 2015 geconcludeerd dat appellant erg geforceerd naar een hersteldatum is begeleid. Deze arts heeft uit preventieve overwegingen geadviseerd dat appellant wel het volledige aantal uren gaat werken, maar eerst deels thuis. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat het eigen werk van appellant op de rechtbank op dat moment niet passend is.
1.3.
Naar aanleiding van het deskundigenoordeel van 16 april 2015 is het Plan van aanpak bijgesteld. Ten tijde van de zogenoemde eerstejaarsevaluatie is op 17 augustus 2015 het Plan van aanpak opnieuw bijgesteld met als doel een tijdcontingente opbouw naar volledige hervatting in de eigen functie op de rechtbank per 5 oktober 2015, te starten met zes uur per dag vanaf 24 augustus 2015 deels op de rechtbank en deels thuis.
1.4.
Ten behoeve van een arbeidskundig onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden van appellant is door een bedrijfsarts op 28 januari 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin onder meer is opgenomen dat appellant op dat moment zes uur per dag kan werken en waarin meerdere beperkingen voor onder andere zitten, staan en lopen zijn geformuleerd. In een rapport van 22 maart 2016 heeft een aan het door werkgever ingeschakelde adviesbureau Margolin verbonden arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de eigen functie van [naam functie] voor appellant niet passend is en ook niet passend gemaakt kan worden. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd een tweesporenbeleid te voeren, door te zoeken naar passend werk bij eigen werkgever (eerste spoor) en te starten met het vinden van passend werk bij een andere werkgever (tweede spoor). Deze arbeidsdeskundige heeft ook geadviseerd in samenspraak met alle betrokkenen wel tot een urenopbouw in de eigen functie op de werklocatie te komen.
1.5.
Naar aanleiding van dit advies is het Plan van aanpak op 7 maart 2016 opnieuw aangepast. Appellant werkte op dat moment zes uur per dag vanuit huis en in het plan is onder meer opgenomen dat hij met een opbouwperiode per 25 april 2016 zes uur per dag op de rechtbank zou kunnen werken. Verder is in het plan opgenomen dat zal worden gezocht naar passend werk binnen de rechtbank en dat op 10 maart 2016 de begeleiding in het tweede spoor zal worden gestart via Margolin en dat deze zal worden afgerond zes maanden later op 10 september 2016.
1.6.
Appellant heeft vervolgens opnieuw een deskundigenoordeel gevraagd en ter beoordeling voorgelegd of het werk, dat van hem via een opbouwperiode wordt gevraagd om op de rechtbank te verrichten, passend is voor hem. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 6 april 2016 vermeld dat appellant zich op 24 oktober 2015 ziek heeft gemeld en toen weer bij zijn ouders is gaan wonen en dat hij zich op 14 maart 2016 opnieuw volledig ziek heeft gemeld nadat hij op 12 maart 2015 onwel was geworden, dat bij appellant sprake is van een wisselend beeld met aanhoudende moeheid en spierzwakte en dat de klachten tot nu toe medisch niet volledig verklaard kunnen worden. De verzekeringsarts heeft op basis van alle beschikbare gegevens, waaronder ook de informatie van de behandelend artsen van appellant, onder meer geconcludeerd dat appellant is aangewezen op fysiek zeer licht werk, dat hij niet kan autorijden of van het openbaar vervoer gebruik kan maken en dat een (voorlopige) urenbeperking is geïndiceerd van twintig uur per week en vier uur per dag. Een arbeidsdeskundige is op basis van deze visie van mening dat de in het Plan van aanpak aangeboden arbeid niet passend is voor appellant, dat gedeeltelijke hervatting op de rechtbank niet mogelijk is en dat de werkzaamheden thuis binnen de door de verzekeringsarts aangegeven grenzen kunnen worden uitgevoerd.
1.7.
Appellant heeft op 8 mei 2016 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Appellant werkte op dat moment twee tot drie uur per dag op zijn huisadres. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft het
re-integratieverslag (RIV) beoordeeld en is blijkens haar rapport van 22 juni 2016 van mening dat de bedrijfsarts van belanghebbende de functionele mogelijkheden van appellant adequaat heeft ingeschat. Zij heeft op 23 juni 2016 een FML opgesteld waarin een aantal beperkingen voor appellant is opgenomen, waaronder een urenbeperking tot maximaal vijf uur per dag en maximaal 25 uur per week. Bij rapport van 6 juli 2016 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat er weliswaar geen zogenoemd bevredigend resultaat is bereikt, maar dat werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op basis van de beperkingen in de FML heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant beoordeeld. Appellant wordt per einde wachttijd 100% arbeidsongeschikt geacht, omdat slechts twee passende functies kunnen worden gevonden.
1.8.
Gebleken is dat appellant vanaf 2 augustus 2016, na einde wachttijd, aangepaste werkzaamheden gedurende twintig uur per week is blijven verrichten vanaf zijn huisadres en dat werkgever deze uren volledig heeft uitbetaald. Werkgever heeft appellant per
1 februari 2017 eervol ontslag verleend. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft werkgever ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 18 april 2019 (17/4044) ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is nog aanhangig bij de Raad.
1.9.
Bij besluit van 8 september 2016 (het eerdere besluit van 8 juli 2016 is daarbij ingetrokken) heeft het Uwv aan appellant per 2 augustus 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, en beslist dat werkgever voldoende aan de re-integratie van appellant heeft gedaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt, omdat hij meent dat de FML zijn beperkingen niet juist weergeeft en dat werkgever voor wat betreft zijn re-integratie tekort is geschoten en het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. Bij besluit van
9 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Dit in navolging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant geen belang bij een inhoudelijk oordeel over de beslissing tot toekenning van een WIA-uitkering, omdat aan hem de maximale uitkering is toegekend en hij niet meer kan bereiken. Over de loonsanctie heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat werkgever aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Dat werkgever wellicht te veel heeft gedaan en appellant daardoor te voortvarend heeft laten re-integreren en dat appellant aan het einde van de wachttijd niet dermate was hersteld dat hij weer volledig op zijn werkplek op de rechtbank aan het werk kon, betekent niet dat werkgever niet aan de re-integratieplicht heeft voldaan. Niet is gebleken dat werkgever onvoldoende heeft gedaan. Aan het verzoek om schadevergoeding is de rechtbank daarom niet toegekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel belang heeft bij een beoordeling van de juistheid van de FML en dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de
re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende waren. Appellant heeft voor zijn inhoudelijke bezwaren verwezen naar wat hij in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd. Met verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
11 september 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:6558) meent appellant dat werkgever ook na afloop van de wachttijd een loonsanctie kan worden opgelegd. Appellant heeft vergoeding van geleden schade gevorderd en die berekend op € 15.089,83.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgever heeft zich in zijn onderbouwde zienswijze op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
Over het niet opleggen van een loonsanctie
4.1.1.
Aan werkgever kan op grond van het bepaalde in artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA na afloop van de zogenoemde wachttijd geen loonsanctie meer worden opgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298). Omdat appellant vergoeding heeft gevorderd van de schade die volgens hem het gevolg is van het niet opleggen van een loonsanctie aan werkgever, heeft hij belang bij een beoordeling van de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat werkgever zich voldoende bij de re-integratie heeft ingespannen. Bovendien kan deze beoordeling een rol spelen bij een oordeel over de rechtmatigheid van het door werkgever aan appellant verleende ontslag.
4.1.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling of werkgever en appellant in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en appellant in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en appellant daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde Plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat de werkgever en de werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is.
4.1.3.
Appellant is van mening dat de re-integratie-inspanningen van werkgever onvoldoende zijn geweest. Volgens appellant heeft werkgever vooral niet juist gehandeld omdat werkgever hem gedurende de beoordelingsperiode werk heeft aangeboden dat voor hem niet passend was. Met zijn klachten en beperkingen was appellant niet in staat om het aantal uren te werken dat werkgever van hem vroeg en was hij niet in staat om de werkzaamheden op de rechtbank te verrichten. Volgens appellant kon hij alleen een aantal uren per week aangepast werk op zijn huisadres verrichten. Door te veel van hem te vragen heeft werkgever de re‑integratie juist bemoeilijkt en is het uiteindelijke resultaat minder dan mogelijk was geweest. Appellant heeft gewezen op de op zijn verzoek uitgebrachte deskundigenoordelen, waarbij beide keren is geconcludeerd dat het door werkgever aangeboden werk niet passend was. Appellant heeft erop gewezen dat in het rapport van de verzekeringsarts bij het eerste deskundigenoordeel is gesteld dat hij erg geforceerd is begeleid en hij heeft uit het rapport van de verzekeringsarts bij het tweede deskundigenoordeel afgeleid dat deze heeft gesteld dat door de wijze van begeleiden bij appellant forse energetische beperkingen zijn ontstaan.
4.1.4.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat werkgever in redelijkheid aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De bedrijfsarts van werkgever heeft in de diverse Plannen van aanpak steeds op basis van de ingeschatte mogelijkheden van appellant een opbouwschema gemaakt om appellant uiteindelijk geleidelijk naar een acceptabele hervatting in de eigen functie te brengen. De medische situatie van appellant is daarbij steeds betrokken, maar van belang is ook geweest dat uit de diverse rapporten blijkt dat een duidelijke oorzaak voor zijn klachten van vermoeidheid en spierzwakte niet was gevonden. Onder deze omstandigheden was de zogenoemde tijdcontingente begeleiding door de bedrijfsarts, waarbij niet alleen de actuele klachten van appellant leidend waren, een begrijpelijk benadering. Het Plan van aanpak van de re-integratie is op basis van de opgedane ervaringen en nadat uit de deskundigenoordelen twee keer duidelijk was geworden dat dat nodig was, steeds bijgesteld. Nadat een arbeidsdeskundige advies had uitgebracht over het mogelijke vervolg van de re-integratie, is door werkgever gestart met een bredere re-integratie in het eerste spoor en met een tweede spoor. Daarmee heeft de werkgever adequaat invulling geven aan zijn verplichtingen tot re-integratie van appellant. Dat bij de twee deskundigenoordelen onder meer op basis van de FML is geoordeeld dat het opbouwschema dat werkgever had gekozen te veel van appellant zou vergen, betekent niet dat daarom de inspanningen van werkgever in redelijkheid onvoldoende waren. Werkgever heeft na die beide oordelen adequaat gereageerd door het opbouwschema aan te passen. De re-integratie heeft uiteindelijk helaas niet geleid tot een beter resultaat of zelfs tot een bevredigend resultaat. In het dossier is echter geen onderbouwing te vinden voor de stelling van appellant dat dat is te wijten aan het handelen van werkgever.
4.2.
Het hoger beroep van appellant voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie aan werkgever op te leggen slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
Over de toekenning van de WIA-uitkering
4.3.1.
Appellant heeft de medische onderbouwing van de aan hem toegekende WIA-uitkering bestreden, omdat zijn beperkingen volgens hem niet voldoende in de FML zijn weergegeven. Anders dan de rechtbank wordt wel aanleiding gezien om te beoordelen of de beperkingen van appellant adequaat in de FML zijn opgenomen omdat, gelet op wat hieromtrent ter zitting is besproken, appellant mogelijk wel belang heeft bij een juiste FML, bijvoorbeeld waar het betreft verdere re-integratie-inspanningen op basis van de uitgangspunten van de FML.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in de eerdere fases van het geding heeft aangevoerd. Zoals onder meer blijkt uit zijn bezwaarschrift van
16 augustus 2016 is appellant van mening dat hij meer is beperkt op de aspecten staan en lopen, dat hij niet in staat is zelfstandig te reizen en dat hij hooguit twintig uur per week belastbaar is en niet maximaal 25 uur zoals in de FML is opgenomen. Appellant heeft erop gewezen dat bij hem sprake is van hypofosfatemie, dat voor zijn klachten geen duidelijke oorzaak is gevonden maar dat zijn behandelend internist vermoedt dat wel sprake is van een ziekte. Appellant heeft zijn klachten uiteengezet en onder meer duidelijk gemaakt dat hij zeer beperkt energie heeft en dat die energie na vier uur thuis werken op is. Appellant stelt dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft geformuleerd dan het Uwv in de FML van 23 juni 2016 en dat het voor de hand ligt de bedrijfsarts te volgen.
4.3.3.
De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 22 juni 2016 appellant onderzocht op het spreekuur en alle beschikbare gegevens, waaronder de deskundigenoordelen, de visie en de FML van de bedrijfsarts en de informatie van de behandelend artsen bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant vooral energetische beperkingen heeft en beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Hij heeft daarom beperkingen geformuleerd voor onder meer lopen, staan en zitten en ook, aansluitend bij wat appellant zelf hierover heeft gemeld, voor het aantal te werken uren. Voor een vervoersbeperking heeft de verzekeringsarts geen reden gezien. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gesproken op de hoorzitting. Deze verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 11 oktober 2016 geen reden gezien de FML aan te passen.
4.3.4.
In de genoemde rapporten van de verzekeringsartsen is kenbaar en overtuigend gemotiveerd dat appellant beperkt is voor het verrichten van werkzaamheden, maar ook arbeidsmogelijkheden heeft, en dat de FML van 23 juni 2016 voldoende tegemoetkomt aan de beperkingen van appellant. In wat appellant heeft aangevoerd, wat verder niet is onderbouwd met andersluidende informatie, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen.
4.4.
Het hoger beroep van appellant slaagt voor wat betreft de beslissing van de rechtbank dat hij geen procesbelang heeft bij een beoordeling van de medische onderbouwing van de toegekende WIA-uitkering. Maar omdat uit de overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen de toekenning van de WIA-uitkering ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank door het beroep van appellant ongegrond te verklaren wel een juiste beslissing genomen.
5. Uit wat in 4.2 en 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 30,18 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 30,18;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.