ECLI:NL:CRVB:2020:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
19/2136 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante, die zich in 2011 ziek meldde met diverse klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na verschillende herbeoordelingen door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid steeds op 100% werd vastgesteld, werd in 2016 de WIA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2018 besloot het Uwv echter om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten door een auto-ongeluk waren verergerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van deze arts voldoende gemotiveerd waren. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de beëindiging van de WIA-uitkering op toereikende gronden berustte. De geselecteerde functies waren in medisch opzicht passend, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19.2136 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2019, 18/2532 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening zonder zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp voor 24 uur per week. Op 17 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten, hypertensie en klachten van de luchtwegen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2014 appellante meegedeeld dat de hoogte van haar WIA-uitkering niet wijzigt omdat haar arbeidsongeschiktheid niet is veranderd.
1.3.
Bij wijzigingsformulier van 30 maart 2015 heeft appellante gemeld dat haar gezondheidssituatie is verslechterd vanwege klachten als gevolg van een haar overkomen auto-ongeluk. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2015 appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 17 april 2016 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.5.
Omdat de werkgever niet op de hoogte is gesteld van het besluit van 2 februari 2016, heeft de garantsteller van de werkgever (werkgever) bij faxbericht van 23 februari 2017 alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 februari 2016. In verband met dit bezwaar heeft het Uwv alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ingesteld. Appellante heeft daartoe op 7 juni 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante deels dezelfde klachten en deels nieuwe klachten spelen. Per datum onderzoek als ook per 17 april 2016 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is op 17 augustus 2017 geactualiseerd. Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat met de FML van 17 augustus 2017 geen functies te selecteren zijn.
1.6.
Werkgever heeft tegen dit standpunt bezwaar gemaakt en aangevoerd dat gelet op de informatie van de longarts in 2014, de conclusie getrokken had moeten worden dat een medisch substraat voor de klachten van vermoeidheid en de luchtwegklachten ontbreekt. Het is onjuist dat appellante slechts op grond van moeheid zonder medisch substraat beperkt is in uren of anderszins. Daarbij werkte appellante tot 10 februari 2015 15 uur per week, wat ook niet op volledige arbeidsongeschiktheid duidt. Daar waar objectieve gegevens ontbreken, had informatie bij de behandelend sector dienen te worden opgevraagd.
1.7.
Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, na bestudering van het dossier en de door de werkgever aangevoerde gronden en nadat hij appellante had gesproken op de hoorzitting, zich op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake meer is van psychische klachten. Voorts is de longfunctie met medicatie goed gereguleerd waardoor er een normale longfunctie is. Door tendinitis calcerea beiderzijds is appellante beperkt voor frequent ver reiken, tillen en dragen, frequent zware lasten hanteren en bovenhands actief zijn. Vanwege gegeneraliseerde artrose dient appellante te bewegen, maar wel overbelasting te voorkomen. Omdat appellante niet voldoet aan een van de drie criteria in de “Duurbelasting voor Arbeid”, komt de eerder vastgestelde urenbeperking van ongeveer drie uur per dag, gedurende vijftien uur per week, te vervallen. Deze arts heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 26 januari 2018, geldend vanaf 17 april 2016. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het door de werkgever tegen het besluit van 2 februari 2016 gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 9 april 2018, zijnde twee maanden na de datum van het bestreden besluit, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang voor de procedure in hoger beroep heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft verricht. Deze arts was op de hoogte van de klachten en de stoornissen bij appellante. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de standaard Duurbelasting in Arbeid voldoende gemotiveerd waarom de eerder vastgestelde urenbeperking is komen te vervallen, waardoor er geen strijdigheid is met de uitspraak van de Raad van 11 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5749. Met de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft geen informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de belastbaarheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn, zowel wat betreft opleidingsniveau als wat betreft belasting, waarbij is toegelicht dat in de functies geen sprake is van kenmerkende belasting op “stof”. Hierbij heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat het opleidingsniveau van appellante terecht is vastgesteld op 2 nu appellante het basisonderwijs volledig heeft afgerond.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij jarenlang een WIA-uitkering heeft ontvangen naar een mate van 100% arbeidsongeschiktheid. Er zijn diverse verzekeringsgeneeskundige (her)beoordelingen verricht, steeds resulterend in 100% arbeidsongeschiktheid. Na het auto-ongeval op 28 september 2014 zijn haar klachten toegenomen, maar werd ondanks de toename van klachten haar belastbaarheid ongewijzigd vastgesteld ten opzichte van de beoordelingen in het verleden. Een heronderzoek zou pas na drie jaar aan de orde zijn omdat de verzekeringsarts geen verbetering verwachtte. Ook de verzekeringsarts die appellante op 7 juni 2017 heeft onderzocht, komt niet tot een andere conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt echter tot een andere conclusie dan de eerdere verzekeringsartsen en heeft de urenbeperking laten vervallen. Gelet op de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen, waarbij geen verbetering te verwachten viel en appellante steeds volledig arbeidsongeschikt werd geacht, had de rechtbank moeten twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep per 17 april 2016 en een onafhankelijk medisch onderzoek moeten gelasten. Appellante voelt zich niet gehoord en serieus genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Haar lichaam is versleten door artrose. Ze heeft hierdoor veel pijnklachten en is moe. Voorts heeft zij astma en lijdt aan hypertensie. Hiervoor zijn onvoldoende beperkingen vastgesteld. De voor appellante geselecteerde functies zijn niet geschikt omdat zij alleen voltooid basisonderwijs in Turkije heeft gevolgd. De functies vereisen basisonderwijs met enkele jaren vervolgonderwijs en zijn daarom niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 17 april 2016 terecht is vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering met ingang van 9 april 2018 terecht is beëindigd.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2017 afdoende gemotiveerd dat er aanleiding is af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts en heeft overtuigend uiteengezet dat met de beperkingen in de FML van 26 januari 2018 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten en beperkingen van appellante. De conclusies van deze arts zijn gebaseerd op eigen onderzoeksbevindingen, bestudering van het dossier waarbij de eerdere medische conclusies van de verzekeringsartsen zijn betrokken en zijn toegespitst op 17 april 2016. Overtuigend heeft deze arts gemotiveerd waarom hij een ander medisch standpunt heeft ten aanzien van de medische beperkingen van appellante dan de verzekeringsarts. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De grond van appellante dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek eerst drie jaar na de medische beoordeling in augustus 2015 zou mogen plaatsvinden, slaagt niet. Hierbij doelt appellante op de conclusie van de verzekeringsarts bij de herbeoordeling in augustus 2015. Daarbij heeft deze arts opgemerkt dat de medische prognose van appellante in augustus 2015 onzeker was en dat een planning van een heronderzoek eerst over drie jaar aan de orde is. Dit betekent niet dat het Uwv niet gerechtigd zou zijn eerder een herbeoordelingsonderzoek te doen. Voorts lag een medisch en arbeidskundig onderzoek in de rede bij het einde van de loongerelateerde periode op 17 april 2016 om te bezien of er recht bestond op een vervolguitkering in het kader van de Wet WIA. Dat was voor de werkgever aanleiding om bezwaar te maken, juist omdat een actueel onderzoek voor de toekenning van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 17 april 2016 ontbrak.
4.4.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na raadpleging van het CBBS, een aantal functies geselecteerd: machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), besteller post (SBC-code 282102), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en als reservefuncties: medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SC-code 111180).
4.4.2.
Dat alle geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn, is voldoende deugdelijk in het Resultaat functiebeoordeling van 29 januari 2018 en het rapport van 28 december 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht.
4.4.3.
Voorts zijn op juiste gronden op basis van opleidingsniveau 2 functies geselecteerd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland, in dit geval Turkije, is gevolgd. Dat de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) voor appellante niet geschikt is omdat appellante niet meerdere jaren vervolgonderwijs heeft genoten, volgt niet uit de in de Arbeidsmogelijkhedenlijst opgenomen omschrijving bij het opleidingsniveau bij de functies. Bij het “opleidingsniveau” is vermeld een getuigschrift basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Hieruit volgt niet dat naast een getuigschrift basisonderwijs, ook een vervolgopleiding verplicht is. De Raad is echter niet overtuigd geraakt dat de functie van besteller post (SBC-code 282102) qua “opleiding” geschikt is voor appellante. Ook in deze functie wordt bij “opleidingsniveau “ vermeld een getuigschrift basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Vervolgens wordt bij “opleiding” vermeld: “Basisonderwijs met enkele jaren vervolgonderwijs. Rijbewijs B”. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat appellante ongeveer één jaar detailhandel heeft gevolgd waardoor zij niet voldoet aan de “opleiding” van “Basisonderwijs met meerdere jaren vervolgonderwijs”. Hiermee is onvoldoende gemotiveerd dat de functie van besteller post qua opleiding geschikt is voor appellante.
4.4.4.
Met de twee overige geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) resteren onvoldoende functies om de schatting te kunnen dragen. Van de functies genoemd onder 4.4.1 kan de reservefunctie van medewerker tuinbouw (SBC-code) aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Hierdoor wordt de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie de mediane functie. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 december 2018 heeft gesteld, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid dan berekend op 22,19%. Dit betekent dat het vervallen van de functie besteller post niet tot gevolg heeft dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante toeneemt tot 35%, zodat het bestreden besluit wat betreft het arbeidskundige aspect uiteindelijk op toereikende gronden berust.
4.5.
Vanwege het in hoger beroep geconstateerde gebrek in de arbeidskundige motivering, is er strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- (€ 46,- en € 128,-) vergoedt.
6. Bij deze uitkomst is er geen reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw