ECLI:NL:CRVB:2020:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/3440 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging heffingskorting op AOW en de toepassing van loonheffing op pensioen na wetswijziging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de heffingskorting op het ouderdomspensioen van appellant, die in Canada woont en een pensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Svb had appellant in oktober 2018 geïnformeerd dat door een wetswijziging per 1 januari 2019 geen heffingskorting meer zou worden toegepast, wat resulteerde in een verlaging van het netto ouderdomspensioen met € 56,67. Appellant was van mening dat de korting onterecht was en dat de Svb de hoorplicht had geschonden.

De Raad overweegt dat de Svb op grond van de nieuwe wetgeving verplicht was om loonheffing in te houden op het pensioen van appellant. De rechtbank oordeelde dat de Svb voldoende uitleg had gegeven over de wijziging en dat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar van appellant. De Raad bevestigt dat de Svb de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

19.3440 AOW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2019, 19/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Canada) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Canada en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarop een heffingskorting werd toegepast. Hierdoor werd op het ouderdomspensioen van appellant minder loonbelasting ingehouden.
1.2.
Bij brief van oktober 2018 heeft de Svb appellant geïnformeerd dat door een wetswijziging vanaf 1 januari 2019 geen heffingskorting meer zal worden toegepast. Hierdoor zal appellant vanaf die datum een lager nettobedrag aan ouderdomspensioen ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2018 is het netto ouderdomspensioen van appellant verlaagd met € 56,67.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2018 (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging dat de Svb zijn besluit voldoende heeft uitgelegd. De Svb heeft appellant bij brief van oktober 2018 geïnformeerd dat per 1 januari 2019 de heffingskorting niet meer zou worden toegepast en dat er daarom meer belasting op het ouderdomspensioen wordt ingehouden. Dit is een gevolg van een wetswijziging waarop de Svb geen invloed heeft. Verder is de rechtbank van oordeel dat de Svb appellant niet hoefde te horen in bezwaar, omdat geen twijfel bestond over de ongegrondheid daarvan.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het onterecht vindt dat een korting van 10% wordt toegepast op zijn ouderdomspensioen. Verder is gesteld dat de Svb de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Tot 1 januari 2019 werd op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 een loonheffingskorting op het ouderdomspensioen van appellant toegepast. In het geval van appellant betekende dit dat geen loonheffing werd ingehouden op zijn ouderdomspensioen.
4.1.2.
Aan artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964 is met ingang van 1 januari 2019 een vierde lid toegevoegd. Dat artikellid luidt als volgt:
Voor werknemers die niet in Nederland wonen en geen werknemer als bedoeld in het derde lid zijn, is, in afwijking van het eerste lid, de over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon.
Als gevolg van deze wetswijziging is de Svb nu verplicht loonheffing in te houden op het pensioen van appellant. Gesteld noch gebleken is dat de Svb de toepasselijke wet- en regelgeving onjuist heeft toegepast. Verder mag de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen.
4.2.1.
Appellant heeft betoogd dat de Svb de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Op grond van dit artikel is de Svb gehouden de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarvan kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb slechts worden afgezien in een beperkt aantal gevallen. Een uitzondering geldt onder meer wanneer het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit eerdere rechtspraak blijkt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar pas gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift direct blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 1 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1225).
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval aan deze voorwaarde is voldaan, is juist. Het bestreden besluit is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling als gevolg van een wetswijziging. Appellant heeft in bezwaar slechts aangevoerd dat de korting crimineel is omdat de btw is gestegen en er allerlei andere heffingen zijn. De Svb heeft terecht aangenomen dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat dit bezwaar ongegrond was. De Svb heeft daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb ervan mogen afzien appellant te horen voordat op het bezwaar werd beslist.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer