ECLI:NL:CRVB:2020:1514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
18/2356 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW en duurzame band met Nederland in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) in de periode van 2 mei 1990 tot en met een niet gespecificeerde datum in 2014. Appellant, die in Canada woont, had eerder een aanvraag ingediend voor AOW en stelde dat hij jaarlijks ongeveer zes maanden in Nederland verbleef. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter vastgesteld dat appellant niet verzekerd was, omdat hij niet langer als ingezetene van Nederland werd beschouwd. De rechtbank Amsterdam had eerder de Svb opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, maar de Svb handhaafde haar standpunt na aanvullend onderzoek. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat appellant niet had aangetoond dat hij een duurzame band met Nederland had behouden. De Raad concludeerde dat de belangrijkste stellingen van appellant, zoals het bezit van een woning in Nederland en zijn jaarlijkse verblijven, niet voldoende waren om zijn ingezetenschap te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.2356 AOW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 april 2018, 17/6670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Canada) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en zijn standpunt verder onderbouwd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In april 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft daarbij ingestemd met de voorgedrukte tijdvakken van wonen in Nederland dan wel buiten Nederland. Daarbij heeft hij echter aangegeven dat hij elk jaar tot heden in de winter ongeveer zes maanden in Nederland verblijft. Hij heeft gesteld dat hij na zijn vijftiende verjaardag niet buiten Nederland heeft gewerkt, behalve een korte periode in Duitsland in 1974.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de Svb aan appellant met ingang van [datum 1] 2014 een ouderdomspensioen toegekend van 24% van het maximale AOW-bedrag van iemand die ongehuwd is. Op het ouderdomspensioen is een korting van 76% toegepast in verband met niet verzekerde jaren over de periode van 29 januari 1976 tot en met [datum 2] 2014. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2014 is de korting op het ouderdomspensioen van appellant alsnog vastgesteld op 56%.
1.3.
Bij uitspraak van 15 juli 2015 heeft de rechtbank Amsterdam het besluit van 2 december 2014 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij is overwogen dat de Svb geen nader onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij gedurende zes maanden per jaar in Nederland verblijft, en dat uit stukken die zijn overgelegd in beroep blijkt dat appellant een eigen woning en een verblijfadres heeft in Nederland. Het is aan appellant te onderbouwen dat hij gedurende de periode in geding verzekerd is geweest, maar de Svb dient de door appellant aangedragen feiten te onderzoeken, aldus de rechtbank.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2015 heeft de Svb onderzoek ingesteld bij het Canadese zusterorgaan. Gebleken is dat appellant van 1976 tot 1979 bijdragen heeft betaald onder het Canada Pension Plan. Verder heeft hij van november 1975 tot juni 2014 tijdvakken van wonen vervuld overeenkomstig de Canadese Old Age Security Act. Appellant ontvangt vanaf 1 juli 2014 twee ouderdomspensioenen krachtens de Canadese wetgeving: één op basis van het Canada Pension Plan en één krachtens de Old Age Security Act. Het Canadese orgaan heeft desgevraagd laten weten dat het door appellant vervulde tijdvak van wonen in Canada is vastgesteld op basis van een verklaring van appellant die is onderbouwd met bewijsstukken.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb de korting op het ouderdomspensioen van appellant vastgesteld op 52%. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant over de periode van 2 mei 1990 tot en met [datum 2] 2014 niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij niet langer ingezetene van Nederland was. Dit is gebaseerd op het feit dat appellant vanaf 2 mei 1990 niet meer ingeschreven heeft gestaan in de toenmalige Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), dat hij weliswaar een eigen woning in Nederland had maar dat deze gedurende zeker 40 jaar is verhuurd, dat hij zijn post niet daar, maar op een verblijfadres bij zijn moeder in Nederland liet komen, dat hij werkzaamheden uitvoerde in een eigen goudmijn in [plaatsnaam 1] , Canada en dat hij bij de Canadese autoriteiten gedocumenteerd heeft verklaard van november 1975 tot juni 2014 in Canada te hebben gewoond.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure over het bestreden besluit heeft de Svb de motivering van dat besluit aangevuld. De Svb heeft zich beroepen op artikel VII, eerste lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Canada (Verdrag), dat in werking is getreden op 1 oktober 1990 (Trb. 1987, nr. 66 en Trb. 2001, 127). Ook als appellant gedurende het tijdvak in geding feitelijk in Nederland zou hebben verbleven, wordt dat tijdvak volgens de Svb aangemerkt als een tijdvak van wonen in Canada, omdat appellant gedurende dat tijdvak verzekerd was in Canada en geen beroepswerkzaamheden heeft verricht in Nederland.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant in de periode van 2 mei 1990 tot en met
[datum 2] 2014 nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij is naast de in het bestreden besluit genoemde omstandigheden overwogen dat appellant geen vliegtickets of bewijzen van pintransacties heeft overgelegd om de stelling te onderbouwen dat hij jaarlijks gedurende zes maanden in Nederland verbleef. De rechtbank acht het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat het nadere onderzoek van de Svb voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens appellant heeft de rechtbank hem ten onrechte tegengeworpen dat hij geen vliegtickets of pinbewijzen heeft overgelegd, terwijl de Svb hem daar nooit om heeft gevraagd en nooit heeft weersproken dat appellant zes maanden per jaar in Nederland heeft verbleven.
3.2.
De Svb heeft onder andere aangevoerd dat appellant moet onderbouwen dat hij in de periode in geding ingezetene van Nederland is geweest. Die feiten moeten voldoende aanknopingspunten voor de Svb bevatten om nader onderzoek te doen.
3.3.
Na hiertoe door de Raad in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft appellant stukken ingezonden ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij in de periode in geding ingezetene van Nederland is gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb appellant terecht en op basis van voldoende zorgvuldig onderzoek niet verzekerd heeft geacht voor de AOW in de periode van 2 mei 1990 tot en met [datum 2] 2014. Daarbij zal de Raad eerst beoordelen welke betekenis voor deze zaak moet worden gehecht aan het Verdrag.
4.2.
Gelet op de onduidelijkheid rondom de tijdvakken van arbeid van appellant als goudzoeker in Canada, zal de Raad in het midden laten in hoeverre in dit geding betekenis moet worden gehecht aan artikel VI, eerste lid, van het Verdrag. Appellant wordt hierdoor niet benadeeld. Op grond van artikel VI, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag is op een zelfstandige die op het grondgebied van het ene verdragsland zijn normale woonplaats heeft en op het grondgebied van het andere verdragsland of op het grondgebied van beide verdragslanden werkt, met betrekking tot die werkzaamheden de wetgeving van het woonland van toepassing. Voor een zelfstandige gaat dus de wetgeving van het woonland vóór op de wetgeving van het werkland. Dat appellant Canada als woonland had, blijkt uit de navolgende overwegingen 4.8 tot en met 4.14.
4.3.
Voor zover de Svb zich nog op het standpunt stelt dat appellant alleen al op grond van artikel VII, eerste lid, van het Verdrag moet worden geacht in Canada te hebben gewoond, wordt dit standpunt verworpen, reeds omdat artikel VII van het Verdrag alleen regels geeft voor de berekening van uitkeringen krachtens de Canadese Wet op de Ouderdomsverzekering. De bepaling is niet van belang voor de berekening van het ouderdomspensioen.
4.4.
Nu het Verdrag in deze zaak niet van doorslaggevende betekenis is, zal de Raad de verzekering van appellant beoordelen aan de hand van het nationale recht.
4.5.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens deze wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.6.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van
21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466), 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) en 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6824), moet om te bepalen waar iemand woont, acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.7.
Onderzocht moet dus worden of appellant in de periode van 2 mei 1990 tot en met
[datum 2] 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad.
4.8.
Nu het hier gaat om een aanvraag om ouderdomspensioen, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het in beginsel op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij in de periode in geding verzekerd is geweest voor de AOW. Dat klemt te meer omdat appellant vanaf 2 mei 1990 onafgebroken uitgeschreven is geweest uit de Nederlandse bevolkingsadministratie. Die uitschrijving rechtvaardigt het vermoeden dat appellant in ieder geval vanaf die datum niet langer ingezetene van Nederland was.
4.9.
Naar het oordeel van de Raad is de in 1.5 vermelde motivering toereikend om het bestreden besluit te dragen. De belangrijkste stellingen van appellant, te weten dat hij over zelfstandige woonruimte in Nederland beschikte en dat hij jaarlijks ongeveer zes maanden in Nederland verbleef, zijn in dit besluit voldoende weerlegd. De Svb heeft immers vastgesteld dat de woonruimte in Nederland regelmatig werd verhuurd en dat appellant blijkens zijn eigen, gedocumenteerde, verklaring tegenover de Canadese autoriteiten sinds november 1975 onafgebroken in Canada woont. Ook het feit dat appellant in Canada een eigen goudmijn had waar hij arbeid verrichtte, draagt bij aan de conclusie dat appellant geen ingezetene meer was van Nederland.
4.10.
De stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd leiden, op zichzelf beschouwd dan wel in onderlinge samenhang, niet tot een ander oordeel. Uit die stukken blijkt niet ondubbelzinnig dat appellant gedurende de periode in geding een duurzame band van persoonlijke aard heeft behouden met Nederland.
4.11.
In algemene zin geldt dat appellant spaarzaam en slechts zelden uit eigen beweging informatie heeft verstrekt, en dat die informatie geen eenduidig beeld oplevert. Ook met de in hoger beroep overgelegde stukken is van een volledig en eenduidig overzicht over de betreffende jaren geen sprake.
4.12.
De overgelegde bankafschriften hebben betrekking op een beperkt aantal maanden per jaar. Er is sprake van een aantal zakelijke transacties en een hoeveelheid (soms zeer aanzienlijke) kasstortingen en -opnames, waarbij veelal niet blijkt wie die feitelijk heeft verricht. Uit de vliegtickets blijkt wel dat er vrijwel elk jaar vliegbewegingen waren tussen Nederland en Canada, maar in een aantal gevallen lijkt het verblijf in Nederland duidelijk korter te zijn geweest dan de door appellant genoemde zes maanden. Verder is niet vast te stellen hoe lang appellant tussen een aankomst in Nederland en een vertrek naar Canada daadwerkelijk in Nederland bleef. Appellant ging ook wel naar andere landen. Zo blijkt dat hij in de jaren 1992 tot en met 1996 in februari of maart van Amsterdam naar Bangkok vloog. Over de jaren 2008 tot en met 2010 maakte hij in de zomer vluchten van Frankfurt naar [plaatsnaam 1] , Canada, zonder dat van een retourvlucht blijkt. In 2011 vloog appellant uit China naar Vancouver en in 2012 van Amsterdam naar Moskou.
4.13.
De overgelegde schriftelijke verklaringen van kennissen, inhoudende dat appellant tientallen jaren bij zijn moeder heeft gewoond en alleen in de zomermaanden afwezig was, zijn weinig specifiek en niet verifieerbaar. Zij zijn verder in strijd met de eerdere stelling van appellant, ondersteund door verklaringen van beheerders van zijn eigen woning (met bijbehorend vakantieverblijf) in [plaatsnaam 2], dat appellant tijdens verblijf in Nederland meestal in die woning of dat vakantieverblijf verbleef. Aan de verklaringen wordt dan ook niet de waarde gehecht die appellant hieraan toegekend wil zien.
4.14.
Dat appellant gedurende het tijdvak in geding twee maal in Nederland een tandarts heeft bezocht en dat hij in een rouwadvertentie om een buurman van zijn moeder wordt vermeld, is voor deze zaak nauwelijks relevant.
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit op goede gronden ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en
C.H. Bangma en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.