ECLI:NL:CRVB:2020:1530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
17/3188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, die eerder was beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante stelde dat haar gezondheid per 1 november 2015 was verslechterd en dat zij recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld ten opzichte van de eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2015. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde dat de FML van 28 december 2015 identiek was aan de eerdere FML en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die wezen op een toename van beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante en dat de eerdere besluiten onherroepelijk waren geworden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om medische gegevens te onderbouwen bij het aanvragen van een WIA-uitkering.

Uitspraak

17.3188 WIA

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2017, 16/4979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad en daarbij een rapport van 12 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Namens appellante heeft mr. De Kort hierop gereageerd. Partijen hebben daarna nog reacties ingediend. Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster (junior) voor 20 uur per week. Zij heeft zich op 13 januari 2009 ziek gemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 11 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De WIA-uitkering van appellante is per 24 december 2012 door het Uwv beëindigd omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% was. Appellante is per 5 december 2013 opnieuw een WIA-uitkering toegekend in verband met een toename van haar arbeidsongeschiktheid. De WIA-uitkering is per 20 augustus 2015 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% was. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 4 januari 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
1.2.
Op 8 december 2015 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar gezondheid per 1 november 2015 is verslechterd. In dat kader is appellante onderzocht op het spreekuur van 24 december 2015 van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 november 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden van appellante om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 22 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat uit de medische informatie is gebleken dat er vergeleken met de situatie op 20 augustus 2015 geen verandering is opgetreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies heroverwogen en de functie productiemedewerker metaalbewerking verworpen. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het besluit waarin de WIA-uitkering is beëindigd per 20 augustus 2015, aan welk besluit de FML van 23 april 2015 ten grondslag ligt, onherroepelijk is geworden en in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft beoordeeld of de medische situatie van appellante op 1 november 2015 is verslechterd ten opzichte van 20 augustus 2015.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de artsen van het UWV onvoldoende inzicht hadden in de medische situatie van appellante en haar objectiveerbare klachten op de datum in geding.
2.3.
De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens niet gebleken dat de artsen van het Uwv bij appellante te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Voor zover de klachten van appellante objectiveerbaar zijn, hebben de artsen daarmee rekening gehouden bij het vaststellen van de FML van 28 december 2015. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van het standpunt van de orthopedisch chirurg dat de rug van appellante minder belastbaar is dan andere geopereerde ruggen. Ook de informatie van de fysiotherapeut is meegewogen. De rechtbank heeft overwogen dat ook de darmklachten van appellante bekend waren bij de artsen van het Uwv. De informatie van de MDL-arts die appellante in beroep heeft overgelegd ziet niet op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet met medische stukken aannemelijk gemaakt heeft dat zij door bijwerkingen van medicijnen op de in geding zijnde datum meer beperkt is. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij pas na de datum in geding Lyrica is gaan gebruiken. Ook de omstandigheid dat het appellante niet is gelukt om te hervatten in het eigen werk, heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.
2.4.
Het door appellante in bezwaar overgelegde rapport van 24 maart 2016 van de door haar als deskundige ingeschakelde arbeidsdeskundige kan appellante naar het oordeel van de rechtbank niet baten. In dat rapport is vermeld dat de functie van productiemedewerker metaal niet passend is, terwijl ook in het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 24 juni 2016 is vermeld dat die functie niet langer passend wordt geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat haar beperkingen per 1 november 2015 zijn toegenomen ten opzichte van het vorige verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 20 augustus 2015 ten grondslag is gelegd. Appellante heeft aangevoerd dat bij haar sprake is van een progressief degeneratief proces in haar onderrug, wervels en zenuwen. Haar pijn is in feite vanaf 2013 toegenomen en daarbij zijn ook de beperkingen toegenomen. Zij wordt vanaf juli 2016 weer door het Uwv arbeidsongeschikt geacht. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op een brief van neuroloog dr. C.M.A.A. Roks van 20 januari 2016, een rapport van arbeidsdeskundige P. van der Ham van 24 maart 2016, een rapport van de arts drs. A.W.C. van Esch van 6 mei 2016, een verslag van 14 december 2016 van bij appellante verricht MRI-onderzoek van de lumbale wervelkolom en een brief van sportarts orthopedie drs. E.J.P. van den Eede van 23 december 2016. Appellante heeft gesteld dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen ten aanzien van de rug- en beenbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de brief van orthopedisch chirurg C.H. Diekerhof van 16 december 2015 en de daarin besproken MRI van 13 december 2015 ten onrechte afgeleid dat er sprake was van een onveranderd beeld. Appellante heeft gesteld dat vanwege metaalartefacten de neuroforamina op niveau L5-S1 niet op basis van die MRI te beoordelen zijn. Het Uwv had het totale verloop van de medische situatie van appellante vanaf 2010 tot 2016 in ogenschouw moeten nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is –onder meer – gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2017, 15 februari 2019, 6 november 2019, 12 december 2019 en 29 januari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. In de rechtspraak over het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen. Vaste rechtspraak is ook dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen. Het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport gemotiveerd uiteengezet waarom hij, na bestudering van de gedingstukken, waaronder het rapport van arbeidsdeskundige Van der Ham van 24 maart 2016 en het rapport van de arts drs. Van Esch van 6 mei 2016, tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante op 1 november 2015 ten opzichte van de FML van 23 april 2015 die aan de weigering van de WIA-uitkering per 20 augustus 2015 ten grondslag is gelegd. De FML van 28 december 2015 is identiek aan de FML van 23 april 2015. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 oktober 2016 vastgesteld dat uit de in beroep ingezonden brief van neuroloog dr. Roks van 20 januari 2016 geen veranderingen zijn gebleken ten opzichte van eerdere onderzoeken.
4.4.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingediend op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat op 1 november 2015 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 20 augustus 2015. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de brief van sportarts drs. Van den Eede van 23 december 2016 geen nieuwe medische informatie bevat die ziet op de datum in geding. Daarbij wordt aangetekend dat aan appellante per 20 juli 2016 opnieuw een WIA-uitkering is toegekend in verband met een toename van haar arbeidsongeschiktheid.
4.5.
De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de informatie van orthopedisch chirurg Diekerhof van 16 december 2015 en de daarin besproken MRI van 13 december 2015 wordt niet gevolgd. Er zijn geen aanwijzingen dat, zoals door appellante is gesteld, de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft laten leiden door een eigen interpretatie van de medische informatie van Diekerhof. Diekerhof heeft in de brief van 16 december 2015 gerapporteerd dat de MRI van 13 december 2015 een onveranderd beeld geeft. In het rapport van 12 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd hoe hij deze informatie in zijn oordeel heeft betrokken. Daarbij heeft hij er op gewezen dat Diekerhof in de brief van 16 december 2015 niet meer schreef dat de neuroforaina op niveau L5-S1 niet te beoordelen waren, zoals dat in december 2013 het geval was en toen ook door Diekerhof is opgemerkt. Er wordt geen aanleiding gezien om de conclusies die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft getrokken niet te volgen.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet wordt toegekomen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel