ECLI:NL:CRVB:2020:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
18/1125 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en beoordeling van middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 20 december 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag om bijstand ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht had de aanvraag afgewezen op grond van het niet aannemelijk maken van zijn woonadres en de middelen van bestaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woonde en onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1125 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 januari 2018, 16/5603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.W. van Gemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 20 december 2011, met een onderbreking, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Hij staat sinds 14 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen ingeschreven op adres A (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant, na opschorting, ingetrokken met ingang van 29 september 2014 wegens het niet voldoen aan de medewerkings- en inlichtingenverplichting. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2014, gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2015, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot 5 augustus 2013 en van 6 november 2013 tot 29 september 2014 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd op de grond dat hij niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2016, nr. 15/2524, is het beroep van appellant tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3713, is de onder 1.3 vermelde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd. De Raad heeft daarbij, voor zover hier van belang, geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 februari 2012 tot 5 augustus 2013 en van 6 november 2013 tot 29 september 2014 niet op het uitkeringsadres woonachtig was.
1.5.
Appellant heeft na de onder 1.2 bedoelde intrekking op 14 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet aangevraagd met ingang van 29 september 2014. Bij besluit van 3 juni 2015, gehandhaafd bij besluit van 25 september 2015, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt te wonen op het uitkeringsadres en hij niet kan aantonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Dit besluit staat eveneens in rechte vast.
1.6.
Appellant heeft op 16 september 2015 opnieuw bijstand met terugwerkende kracht aangevraagd. Bij besluit van 20 oktober 2015, gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen nieuw gebleken
feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 3 juni 2015 heeft vermeld. Ook dit besluit staat in rechte vast.
1.7.
Appellant heeft op 5 februari 2016 wederom bijstand aangevraagd met ingang van 1 oktober 2014. Bij besluit van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluiten van 3 juni 2016 respectievelijk 20 oktober 2015 heeft vermeld.
1.8.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van de meldingsdatum 11 oktober 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Het college heeft met verwijzing naar - in het bijzonder - het onder 1.4 vermelde besluit van 3 juni 2015 de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag gebaseerd op twee gronden. De eerste afwijzingsgrond betreft het door appellant opgegeven uitkeringsadres (eerste afwijzingsgrond) en de tweede afwijzingsgrond betreft de middelen waarvan eiser in de te beoordelen periode zou hebben geleefd (tweede afwijzingsgrond). In het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat appellant wél aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres heeft gewoond, kan die omstandigheid niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Appellant heeft immers geen beroepsgronden aangevoerd die zien op de afwijzing van de aanvraag om bijstand op de tweede afwijzingsgrond en daarom over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant geen althans onvoldoende objectieve verifieerbare gegevens heeft overgelegd aan de hand waarvan zou kunnen worden vastgesteld waarvan en hoe hij in de (gehele) te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de tweede afwijzingsgrond niet aan de beslissing in primo ten grondslag ligt. Dat appellant daartegen geen gronden heeft aangevoerd doet derhalve dus niet ter zake. Ten aanzien van de eerste afwijzingsgrond betwist appellant dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hij stelt altijd op het uitkeringsadres te hebben gewoond en wijst in dit kader op het onder 1.4 vermelde oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 17 oktober 2017, wat een nieuw feit of veranderde omstandigheid vormt. Appellant stelt zich tot slot op het standpunt dat hij wél voldoende inlichtingen en bewijsmiddelen heeft ingebracht over de middelen waarvan hij in de te beoordelen periode heeft geleefd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken, beperkt het hoger beroep zich tot de in geding zijnde aanvraag met terugwerkende kracht tot de datum van het laatste besluit van het college waarbij bijstand is geweigerd. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 21 oktober 2015 tot en met 18 maart 2016.
4.2.
In het besluit van 18 maart 2016, alsook in het bestreden besluit, heeft het college voor de grondslag van de afgewezen aanvraag verwezen naar het onder 1.5 vermelde, eerdere, afwijzende besluit van 3 juni 2015. Bij voornoemd besluit van 3 juni 2015 heeft het college
de aanvraag van appellant van 14 januari 2015 inhoudelijk beoordeeld en op grond van de onder 2 vermelde afwijzingsgronden de bijstand heeft geweigerd. Hieruit volgt dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, de afwijzing van de aanvraag in geding óók is gestoeld op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De hiertegen aangevoerde grond slaagt derhalve niet.
4.3.
Evenmin slaagt de grond dat appellant voldoende inlichtingen en bewijsmiddelen heeft ingebracht over de middelen waarvan hij in de te beoordelen periode heeft geleefd. De schriftelijke verklaring van appellant van 29 februari 2016 waarin hij verklaart dat hij eet, drinkt en rookt van de door zijn vader gedane boodschappen alsmede de achteraf opgestelde leenovereenkomst met zijn vader, gedateerd op 8 oktober 2015, waarin onder meer is opgenomen dat appellant vanaf oktober 2014 € 65,- per week ontvangt van zijn vader, vinden immers geen steun in enige objectieve en controleerbare gegevens.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag al terecht is geweigerd op de onder 2 vermelde tweede afwijzingsgrond. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond die ziet op de rechtsvraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres heeft gewoond, geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk