ECLI:NL:CRVB:2020:1565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/2550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en functieselectie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 19 november 2015 ziek meldde na een ongeval, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 18 december 2016, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling niet correct was. Hij voegde medische stukken van Turkse artsen toe ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat de medische beoordeling en functieselectie voldoende gemotiveerd waren. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat de appellant, ondanks zijn hogere opleiding, niet voldeed aan de diploma-eisen voor bepaalde functies. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2550 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2018, 17/4137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 juli 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 25 januari 2019 medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ingediend.
Appellant heeft op 1 maart 2019 medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2019 ingediend.
Appellant heeft op 5 juli 2019 een medisch stuk ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2019 ingediend.
Appellant heeft op 5 maart 2020 een arbeidskundig rapport van 30 september 2019 ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2020 ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 16 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsmedewerker. Op 19 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 3 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 7 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft zich in het buitenland laten behandelen voor dezelfde klachten als die hij in 2016 en 2017 had. In de stukken van de Turkse artsen wordt iets anders geconcludeerd dan in de medische stukken uit Nederland. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van Turkse artsen aan de Raad gestuurd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de arbeidskundige grondslag van het besluit geen stand kan houden, heeft appellant een rapport van 30 september 2019 van arbeidsdeskundige D.J. Gootjes aan de Raad gestuurd. Deze arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, nu het hbo-diploma dat appellant in Turkije heeft behaald niet in Nederland is gevalideerd, ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 6. Het opleidingsniveau dient te worden gesteld op niveau 2. Uitgaande van opleidingsniveau 2 resteert er slechts één passende functie. Dit is onvoldoende om een schatting op te baseren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 februari 2019, 26 maart 2019 en 30 september 2019 gereageerd op de door appellant ingediende medische stukken. In een rapport van
27 maart 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op het rapport dat appellant in hoger beroep heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest. Uit het rapport van deze arts blijkt dat appellant lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat de verzekeringsarts de beschikking had over informatie van de behandelend sector. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts appellant op de hoorzitting heeft gezien en de in bezwaar ingediende informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken heeft. Er is geen reden om aan te nemen dat de artsen een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant.
4.3.
Daarnaast wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Als gevolg van het auto-ongeval op
19 november 2015 heeft appellant lichamelijke en psychische klachten. Neuroloog R.S. van der Giessen heeft op 17 februari 2016 gerapporteerd dat er bij lichamelijk en neurologisch onderzoek geen bijzonderheden waren en dat uit de MRI CWK geen aanwijzingen voor posttraumatisch ossaal letsel naar voren kwamen. Evenmin zijn er aanwijzingen voor myelum of wortelcompressie en een radiculair syndroom C7-C8 werd uitgesloten. De conclusie is dat er sprake is van een Whiplash Associated Disorder graad I. Tijdens het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, waarbij aandacht is besteed aan de nek, schouders, rug en extremiteiten, zijn, behoudens gespannen nekspieren, geen bijzonderheden waargenomen. Met het aannemen van beperkingen in alle rubrieken, met name ‘dynamische handelingen’, heeft de arts van het Uwv voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellant. In de door appellant in bezwaar overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege de PTSS-klachten aanleiding gezien om de FML aan te scherpen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de in hoger beroep aangedragen medische gegevens dat deze de bekende problematiek en de aangegeven fysieke beperkingen bevestigen, wordt onderschreven.
4.4.
Omdat aan het bestreden besluit een juiste medische beoordeling te grondslag ligt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie op het door appellant ingediende arbeidskundig rapport te kennen gegeven dat bij de functieselectie als uitgangspunt is genomen dat appellant niet kan voldoen aan een harde diploma eis, omdat hij het in Turkije behaalde hbo-diploma in Nederland niet heeft laten valideren. Er zijn functies geduid waarvoor een vmbo-niveau is vereist, zonder diploma eis. Gelet op de hogere opleiding kan appellant geacht worden te beschikken over het in de functies gevraagde niveau. Dit standpunt wordt onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan