Uitspraak
18.5296 WIA
OVERWEGINGEN
)heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 5 september 2013 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, ontving eerder ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering, omdat er volgens hen geen toegenomen medische beperkingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat er wel degelijk sprake was van een ernstige depressie, tegen de conclusies van de verzekeringsarts van het Uwv afgewogen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen toename van beperkingen was en dat de eerdere beoordelingen correct waren. De informatie van de GZ-psycholoog en de revalidatiearts werd niet als voldoende bewijs gezien om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake was van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen psychische beperkingen.
De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.