ECLI:NL:CRVB:2020:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
18/5296 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 5 september 2013 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, ontving eerder ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering, omdat er volgens hen geen toegenomen medische beperkingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat er wel degelijk sprake was van een ernstige depressie, tegen de conclusies van de verzekeringsarts van het Uwv afgewogen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen toename van beperkingen was en dat de eerdere beoordelingen correct waren. De informatie van de GZ-psycholoog en de revalidatiearts werd niet als voldoende bewijs gezien om de conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake was van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen psychische beperkingen.

De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5296 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2018, 18/1633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker klantenservice voor een uitzendbureau gedurende 15 uur per week. Op 5 september 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2016, heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 september 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij uitspraak van 25 januari 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:587
)heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 15 februari 2017 heeft appellante gemeld dat haar gezondheid sinds de zomer van 2016 is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2017 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellantes mogelijkheden om te werken na 3 september 2015 niet minder zijn geworden op basis van dezelfde ziekteoorzaak.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste gronden heeft geconcludeerd dat appellante geen toegenomen beperkingen heeft als gevolg van een ernstige depressie en dat er al voldoende beperkingen zijn aangenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige depressie bij appellante. Uit informatie van de GZ-psycholoog en de revalidatiearts blijkt deze diagnose wel. Het enkele feit dat de informatie van de GZ- psycholoog summier is, maakt nog niet dat de diagnose is veranderd of dat appellante minder klachten heeft. Voorts blijkt uit de medische informatie wel de mate van ernst van de klachten. De revalidatiearts heeft verder genoemd dat deelname aan chronische pijnrevalidatie niet geschikt is, wegens onder meer een moeilijk te beïnvloeden chronische (ernstige) depressie. Voorheen is uitgegaan van een stemmingsstoornis of matige depressie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat er geen sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen psychische beperkingen als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft terecht de conclusie van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, zoals onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 12 februari 2018 terecht op gewezen dat de informatie van de GZ-psycholoog summier is en dat de mate van ernst van de depressie niet nader is toegelicht. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben bij eigen psychisch oriënterend onderzoek geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn gevonden voor een ernstig psychisch toestandsbeeld, zoals een ernstige depressie met suïcidaliteit of psychose. De informatie van de GZ-psycholoog en de revalidatiearts stellen deze bevindingen niet terzijde. Appellante heeft geen andere (medische) informatie overgelegd die twijfel geeft aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uitgaande van een depressieve stoornis dan wel een aanpassingsstoornis, waarvoor per einde wachttijd 3 september 2015 al beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren waren aangenomen, zijn de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat bij appellante per de huidige beoordelingsdatum geen sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.M.M. Chevalier