ECLI:NL:CRVB:2020:1636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/5761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na intrekking door exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 4 november 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen na een eerdere intrekking van zijn bijstand. De intrekking was gebaseerd op het feit dat hij niet had gemeld dat hij meerdere hennepkwekerijen in zijn woning had geëxploiteerd, wat leidde tot een wederrechtelijk verkregen voordeel. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand teruggevorderd. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.

Na een nieuwe aanvraag om bijstand in februari 2017, verzocht het college om informatie over de financiering van de hennepkwekerij. Appellant kon deze informatie niet verstrekken en stelde dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerij. Het college weigerde de aanvraag om bijstand, omdat appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om het verstrekte voorschot terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18 5761 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 september 2018, 18/545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 november 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 juni 2016 tot en met 6 oktober 2016 en vanaf
7 oktober 2016 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college met betrekking tot de eerste periode ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in zijn woning meerdere hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd. Met betrekking tot de tweede periode heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant door deze exploitatie een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen, waarmee hij de vermogensgrens overschrijdt en zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het college de kosten van verleende bijstand over de periode van 2 juni 2016 tot en met 6 oktober 2016 en over de periode van 7 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 februari 2017 heeft het college aan appellant een boete van € 2.358,70 opgelegd. Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 7 februari 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand en op 8 maart 2017 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Enschede bij brief van 10 mei 2017 appellant verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop hij het geld heeft verkregen om in zijn woning een hennepkwekerij op te zetten en wat hij heeft gedaan met de uit de hennepkwekerij gegenereerde opbrengsten. In reactie hierop heeft appellant bij ongedateerde brief, door het college ontvangen op 16 mei 2017, de medewerker bericht dat hij de gevraagde gegevens niet kan aanleveren, dat een man heeft beloofd hem te helpen zijn ouders naar Nederland te halen, deze man hem heeft misleid, hij van deze man geen geld heeft ontvangen en hij hem daarna nooit meer heeft gezien.
1.3.
Op 10 mei 2017 heeft het college aan appellant een voorschot van € 800,- verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant geen informatie heeft ingeleverd naar aanleiding van de brief van 10 mei 2017 en dat daarom het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college het op 10 mei 2017 verstrekte voorschot van € 800,- van appellant teruggevorderd, omdat appellant geen recht heeft op bijstand.
1.6.
Bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 mei 2017 en 22 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij na de eerdere intrekking van zijn bijstand nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand en dat hij in bijstand behoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft geen gegevens ingeleverd over de hennepkwekerij, de daaruit verworven inkomsten, de besteding van die inkomsten dan wel over de vorming van vermogen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen openheid te geven over zijn financiële situatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Om die reden is de bijstandsaanvraag afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 februari 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand, tot en met 19 mei 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.2.
In een geval als het onderhavige, waarbij periodieke bijstand is ingetrokken en betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat was de door het college gevraagde informatie aan te leveren, omdat hij niet betrokken is geweest bij de opzet en exploitatie van de hennepkwekerij en hij ook geen opbrengsten uit deze kwekerij heeft genoten. Een ronselaar heeft de hennepkwekerij in de woning van appellant geïnstalleerd nadat hij appellant ervan had overtuigd dat hij hem zo kon helpen zijn familie uit Syrië naar Nederland te halen. Omdat appellant geen stukken kan verstrekken die hij niet heeft, is van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college had moeten onderzoeken of het op andere wijze dan door het opvragen van informatie over de opbrengsten uit de hennepkwekerij mogelijk was het recht op bijstand vast te stellen.
4.4.
Vaststaat dat in oktober 2016 in de toenmalige huurwoning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij bestaande uit 431 planten is aangetroffen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9675 en 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055) rechtvaardigt het feit dat in de huurwoning van betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen niet alleen de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan de (mede)eigenaar is, maar ook dat de opbrengst mede aan hem ten goede is gekomen. De enkele stelling van appellant dat een ronselaar de hennepkwekerij in zijn woning heeft opgezet, de ronselaar de kwekerij exploiteerde en dat appellant daaruit zelf geen inkomsten heeft gehad is, gelet op het voorgaande, ontoereikend. Dat appellant naar eigen zeggen redelijkerwijs niet kan beschikken over concrete en verifieerbare gegevens over de uit de kwekerij verkregen opbrengsten, omdat de ronselaar is verdwenen, komt voor rekening en risico van appellant. Het ligt op de weg van appellant aannemelijk te maken dat hij ten tijde van de aanvraag om bijstand over onvoldoende middelen van bestaan beschikte. Nu appellant daarin niet is geslaagd, lag het niet op de weg van het college om te onderzoeken of het mogelijk was om op andere wijze het recht op bijstand vast te stellen.
4.5.
Uit wat onder 4.4 is overwogen volgt dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Dat vormt een grond van weigering van de bijstand nu als gevolg daarvan het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen leidt ertoe dat het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW bevoegd was het verstrekte voorschot tot een bedrag van € 800,- van appellant terug te vorderen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan aan de toekenning van een voorschot niet het vertrouwen worden ontleend dat het college de aanvraag om bijstand zou honoreren. De enkele omstandigheid dat het college een voorschot heeft verleend terwijl het college ermee bekend was dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is geëxploiteerd, is daarvoor onvoldoende. Voor zover appellant hiermee een beroep wil doen op het vertrouwensbeginsel is het volgende van belang. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient de betrokkene aannemelijk te maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Met verwijzing naar de enkele omstandigheid dat het college aan appellant een voorschot heeft toegekend, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging, uitlating dan wel gedraging van de zijde van het college als hiervoor bedoeld waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali