ECLI:NL:CRVB:2020:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/320 ZW, 19/1954 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich ziek gemeld met klachten aan het houding- en bewegingsapparaat en had eerder een WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die zou aantonen dat er meer of zwaardere beperkingen waren dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2018. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen.

Uitspraak

19.320 ZW, 19/1954 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
10 januari 2019, 18/1381 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 april 2019, 18/2091 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als afwasmedewerker voor 20,04 uur per week. Op 5 september 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten aan het houding- en bewegingsapparaat. Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 september 2014 een WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

19.320 ZW

1.2.
Ter zake van haar ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet (WW) heeft een verzekeringsarts appellante in het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) op 4 december 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante nog steeds in staat moet worden geacht de bij weigering van de WIA-uitkering per 25 september 2014 geselecteerde functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2018 de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 20 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door de verzekeringsarts op het spreekuur is gezien en lichamelijk is onderzocht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, recente medische informatie van de huisarts van 10 juli 2018 bij de beoordeling heeft betrokken en appellante heeft gesproken op de hoorzitting van 7 juni 2018. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is en dat de klachten die volgens appellante zijn verergerd op onjuiste wijze in de FML van 4 december 2017 zijn neergelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht per 20 maart 2018 de eerder geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Appellante heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft waargenomen dat appellante haar ellenbogen ter ondersteuning op tafel moet houden. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeten motiveren waarom daaraan geen conclusies zijn verbonden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante onvoldoende gemotiveerd dat met de aangenomen urenbeperking in voldoende mate rekening is gehouden met haar vermoeidheidsklachten en haar gebrekkige recuperatiefunctie. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie ongeschikt is omdat onvoldoende is gemotiveerd dat zij in deze functie lopen, staan en zitten kan afwisselen. Voorts is de functie niet geschikt omdat uit de functie-inhoud blijkt dat een goed geheugen noodzakelijk is, terwijl appellante concentratieproblemen heeft. Volgens appellante lijkt de belasting van het geheugen in deze functie de normaalwaarde te overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische
grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze
gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek
hebben verricht naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De
rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van
de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de
overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Appellante
heeft ook in hoger beroep haar standpunt, dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben
onderschat en ten onrechte niet een verdergaande urenbeperking dan 6 uur per dag en 30 uur
per week hebben aangenomen, niet met medische gegevens onderbouwd. Daaraan wordt het
volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 juli 2018 toegelicht dat in de eerder geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de mogelijkheid bestaat om even te vertreden en dat geen sprake is van bandgebonden werk (lopende band werk). Uit het rapport volgt verder dat voor de overige door appellante aangevoerde beoordelingspunten (concentreren en het beschikken over een goed geheugen) in de FML van 4 december 2017 geen beperkingen zijn aangenomen, zodat niet kan worden gezegd dat de functie om die reden niet geschikt zou zijn voor appellante. Er is geen aanleiding om te concluderen dat de belasting van het geheugen in de functie de normaalwaarde overschrijdt. De enkele stelling van appellante dat zij dit afleidt uit de functie‑inhoud is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

19.1954 WIA

6. Op 25 januari 2016 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de WW toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 25 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak ten opzichte van de beoordeling in september 2014. De door appellante tegen dit besluit aanhangig gemaakte bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 13 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:834.
7. Op 6 juli 2016 heeft appellante zich opnieuw vanuit de WW toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
8. Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 6 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
9. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
10. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank is van oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding (6 juli 2016) op navolgbaar gemotiveerde wijze in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
1 november 2018 overtuigend gemotiveerd waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts gehanteerde toename van beperkingen voor rugbelastende activiteiten op de datum in geding (6 juli 2016) en de aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week, gelet op de chronische pijn en de verhoogde rustbehoefte, in voldoende mate recht doet aan de geobjectiveerde ernst van de aandoeningen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat de medische situatie van appellante op 6 juli 2016 op basis van de anamnestisch verkregen informatie niet heel verschillend is ten opzichte van die op 25 januari 2016, maar dat de verzekeringsarts desondanks aanleiding heeft gezien om voor de klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat en de mate van ervaren pijn meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft haar stelling dat per 6 juli 2016 (nog) meer of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen voor haar rugklachten en de daarmee gepaard gaande vermoeidheidsklachten, niet met medische stukken onderbouwd. Uitgaande van de FML van 28 mei 2018 (geldig per 6 juli 2016), is het volgens de rechtbank aannemelijk dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
11.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Verder heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar stelling dat (nog) meer of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen per 6 juli 2016, niet met nadere medische stukken heeft onderbouwd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte de door haar in beroep overgelegde brief van de huisarts van 22 juni 2016 en de brief van de revalidatiearts van
16 augustus 2016 terzijde geschoven, omdat deze reeds door het Uwv zouden zijn meegenomen in de Amber-beoordeling met als datum in geding 25 januari 2016. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat beide brieven dichter bij de datum in geding (6 juli 2016) zijn gelegen dan de datum in geding (25 januari 2016) in de Amber-beoordeling die tot de uitspraak van de Raad van 13 maart 2019 heeft geleid.
11.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
12. De Raad oordeelt als volgt.
12.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
12.2.
Niet in geschil is dat met ingang van 6 juli 2016 sprake is van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de medische beoordeling op 25 januari 2016 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA, ondanks deze toename van medische beperkingen, terecht met ingang van 6 juli 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
12.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante op spreekuur gezien en een psychisch en een lichamelijk onderzoek bij appellante verricht. Daarnaast is dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossieronderzoek verricht en alle medische stukken uit het dossier, inclusief de brief van de huisarts van 22 juni 2016 en de brief van de huisarts van 10 juli 2018, bij de beoordeling betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van de revalidatiearts van 16 augustus 2016 niet expliciet heeft vermeld in het rapport van 1 november 2018 leidt, anders dan appellante meent, niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze brief niet in de beoordeling heeft betrokken en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. Daarbij wordt van belang geacht dat van de medische stukken in het onderhavige dossier ook deel uitmaakt een rapport van 25 oktober 2016 van verzekeringsarts bezwaar en beroep G.P.J. de Kanter, welk rapport een reactie is op de brief van de revalidatiearts van 16 augustus 2016 en waarin gemotiveerd is ingegaan op de informatie van de revalidatiearts.
12.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling wordt onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen (nog) meer of zwaardere beperkingen dan de in de FML van 28 mei 2018 (geldig per 6 juli 2016) neergelegde beperkingen hadden moeten aannemen of een verdergaande urenbeperking dan
6 uur per dag en 30 uur per week hadden moeten aannemen.
12.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
12.6.
Uit 12.2 tot en met 12.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Beide zaken
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland