ECLI:NL:CRVB:2020:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
18/4857 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed en inkomsten uit verhuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante ontving van 18 september 2015 tot 28 juli 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand kwam naar voren dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, wat zij niet had gemeld. De sociale dienst Veluwerand had informatie verzameld over de financiële situatie van appellante, waaronder overmakingen naar Turkije en eigendomsakten van onroerend goed. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de onderzoeksgegevens voldoende basis boden voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellante niet in staat was aan te tonen dat de aangetroffen akten vals waren. De Raad concludeerde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4857 PW, 18/4858 PW

Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2018, 18/601, 18/603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Ceylan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Namens appellante is mr. Ceylan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.
Als gevolg van de opheffing van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand per
1 januari 2018 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 18 september 2015 tot 28 juli 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Appellante is tot 8 maart 2016 gehuwd geweest met X.
1.2.
In het kader van een aanvraag om bijstand als alleenstaande heeft X een rapport van
25 november 2015 van de Belastingdienst overgelegd, waarin het volgende staat. X heeft in de periode van 1 januari 2008 tot 25 februari 2012 in totaal € 228.882,87 naar Turkije overgemaakt van Nederlandse bankrekeningen van hemzelf, van appellante en de aan hem gelieerde ondernemingen. Verder heeft de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD) bij een doorzoeking van de woning van appellante in het kader van een strafrechtelijk onderzoek drie aktes op naam van appellante van onroerend goed in Turkije aangetroffen. Dit onroerend goed zou zijn aangekocht in 2010 voor een totaalbedrag van € 92.428,-. Op 12 november 2015 is X door de FIOD gehoord en heeft hij verklaard dat hij op dat moment zes panden in de plaats [gemeente 1] in Turkije, twee winkels en vier huizen in eigendom had en dat deze panden op naam van zijn echtgenote staan.
1.3.
Op basis van deze informatie heeft een medewerker van de sociale dienst Veluwerand (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker onder meer informatie ingewonnen bij de officier van justitie en de parketsecretaris die betrokken waren bij het strafrechtelijk onderzoek naar X. Uit deze informatie blijkt dat op naam van appellante op 22 juni 2010 drie onroerende zaken in de provincie [gemeente 1] stonden geregistreerd. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie (OM) drie “toezeggingen van ontruiming” van huurders overgelegd, gedateerd 9 maart 2011, 13 januari 2012 en ongedateerd. In deze toezeggingen van ontruiming staat vermeld dat appellante de verhuurder is. Naar aanleiding van deze informatie is appellante op 21 februari 2017 en 30 maart 2017 door de medewerker gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 21 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 18 september 2015 tot en met 27 juli 2016 in te trekken en bij besluit van 23 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens
21 december 2017 (bestreden besluit 2), de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 18.143,37 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste dan wel onvolledige informatie te verstrekken over vermogen in het buitenland en over inkomsten uit verhuur van onroerend goed in het buitenland.
1.5.
Het college heeft op 3 november 2017 het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar op naam van appellante staande onroerende zaken in Turkije. Uit dit door tussenkomst van het IBF uitgevoerde onderzoek van het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) is gebleken dat appellante op de webpagina van de gemeente [gemeente 2] in de stad [gemeente 1] voorkomt met een registratie van onroerende zaakbelasting. Een door het Bureau Attaché ingeschakelde makelaar heeft op 19 december 2017 de actuele minimale verkoopwaarde van de drie in 1.3 vermelde onroerende zaken getaxeerd op € 144.052,86 (TL 654.000,-). Het Bureau Attaché heeft het IBF hierover bij brief van 21 december 2017 geïnformeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 18 september 2015 tot 28 juli 2016. Daartoe is van belang dat uit het in opdracht van het IBF uitgevoerde onderzoek is gebleken dat appellante geregistreerd staat voor afdracht van onroerende zaaksbelasting. Verder heeft de FIOD tijdens een doorzoeking van de woning van appellante drie eigendomsaktes uit 2010 van onroerend goed in Turkije op naam van appellante aangetroffen. Verder heeft het OM overgelegd drie “toezeggingen van ontruiming” door huurders, waarbij is vermeld dat appellante de verhuurder is. Ook heeft X tijdens het verhoor door de FIOD op 12 november 2015 verklaard dat hij zes panden heeft in de plaats [gemeente 1] te Turkije, twee winkels en vier woningen, en dat deze op naam van appellante staan. Met deze informatie is aannemelijk gemaakt dat appellante over vermogen in Turkije beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het ligt vervolgens op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat dit anders is. Appellante is daar niet in geslaagd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de aangetroffen akten niet authentiek zijn en valselijk zijn opgemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het feit dat de akten in de woning van appellante zijn aangetroffen, de parketsecretaris van het OM op 1 november 2017 aan een medewerker van de sociale dienst Veluwerand heeft medegedeeld dat de originele akten in beslag zijn genomen en bij de Domeinen liggen en X tijdens het verhoor door de FIOD heeft verklaard over het eigendom van panden, bestaat geen aanleiding om aan de authenticiteit van de akten te twijfelen. Appellante heeft haar stelling op geen enkele manier onderbouwd. Zij heeft weliswaar verklaringen van het kadaster van 25 oktober 2016 en 17 maart 2017 overgelegd waaruit blijkt dat de afgelopen tien jaar geen registraties van onroerende zaken binnen het ambtsgebied van het district [district] op haar naam zijn aangetroffen, maar dit zegt niets over een registratie in een ander district. De onroerende zaken waarop de tijdens de doorzoeking in de woning van appellante aangetroffen akten betrekking hadden, zijn gelegen in het district [gemeente 2] . De door appellante overgelegde verklaringen zijn dan ook onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij geen onroerende zaken op haar naam heeft staan.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand over de periode van 18 september 2015 tot 28 juli 2016 dan ook terecht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand terecht teruggevorderd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.L. Boxum en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) I.A. Siskina